Stel je voor, dat je op die doodgewone donderdag in juni de hele wereld zou kunnen overzien. Dat verdwaalde, blauwe speldenprikje dat vanuit het duister op je afkomt met de snelheid van het licht. Het zou je weer opvallen hoe klein dat bolletje is. En terwijl je door de wolken valt, besef je hoe alles steeds opnieuw ontstaat uit nieuwe ontmoetingen. Al snel wordt je wereld kleiner. Twee ooievaars cirkelen gewichtloos op de thermiek boven de Zuidas. Zonlicht versplintert in de ramen van het Novotel waarachter de liefde wordt bedreven. Toevallige ontmoetingen. De geur van köfte op een barbecue versmelt met de geur van pannenkoeken in het park.
Er was niemand die hem daar zag zitten. Een man in een grijs kostuum dat wat te warm leek voor die zomerdag. Twee witte coffee-to-go bekers naast hem op het bankje. Zijn vingers geduldig gevouwen op het koffertje dat op zijn schoot lag. Misschien is het een vertegenwoordiger die zijn voorraad controleert? Misschien wacht hij op iemand? Of misschien zat hij daar gewoon maar even met zijn ogen dicht, genietend van de geur van de bloemen in de vlindertuin verderop. Hoe de geur van koffie mengt met de geluiden van het park: de spelende kinderen in de verte, geritsel van een vogel in de struiken achter hem. Een haan kraait, een fietsband kraakt over het grindpad. Acht minuten en twintig seconden. Precies de tijd die de zonnestralen erover deden om vanuit die verre ster zijn gezicht te strelen. Toen zuchtte hij onhoorbaar zacht en opende hij het koffertje met een scherpe, metalen klik.
Hij pakte één van de kleine, in leer gebonden boekjes uit de koffer en opende het bij het leeslint. De zon schitterde fel in het gouden vulpotlood dat langzaam langs de eindeloze kolommen gleed. Soms maakte hij een aantekening in de kantlijn of onderstreepte hij een datum. De fiets kwam moeizaam knarsend dichterbij en stopte. Zijn gezicht ontdooide en hij keek op naar de man die breed grijnzend over zijn stuur leunde en even zijn gezicht langs zijn mouw haalde. Het zweet van zijn voorhoofd liet een archipel van donkere vlekken achter in de groene stof van zijn uniform. ‘Wat een warmte opeens hè, deze week!’ hijgde hij. De man sloeg het boekje dicht en legde het glimlachend naast zich neer. ‘Stoor ik?’ vroeg de parkwacht met een prachtig accent en wees naar het boekje. ‘Werk,’ glimlachte de man verontschuldigend. ‘Koffie?’
Zo zaten ze in samen in de zon. Net als de dinsdag en woensdag ervoor, ieder op hun eigen bankje. ‘Hoe is het met de pijn in de borst… meneer Bol-de-wijn?’ Hij sprak zijn naam zorgvuldig uit, alsof hij die drie lettergrepen met puntvijfpotloodlettertjes in zijn boekje schreef. Boldewijn wreef over zijn schouder. ‘Kan beter. ’s Nachts kan ik er niet van slapen. Dan straalt het uit tot…’ Hij wees naar de plek waar zijn BOA-insigne op zijn jasje gespeld zat. Toen haalde hij zijn schouders op en lachte. ‘Ik ben ook niet meer de jongste weet u?’ De man keek hem peinzend aan: ‘Jaargang tweeënzestig.’ Boldewijn knikte verbaasd: ‘Inderdaad, meneer.’ Hij pakte een plastic tas die met uitgerekte hengsels aan zijn fietsstuur hing. Onwillekeurig wreef hij over zijn borst en ging zitten met de tas op zijn schoot. “Ik was dertien toen ik begon met werken. Bij mijn tante in Zanderij, zestig kilometer van Paramaribo…’ Hij staarde even naar een onzichtbare verte en wees naar het woord ‘Amstelpark’ op zijn mouw. ‘Ik kwam met haar mee naar Nederland. En nou werk ik al meer dan twintig jaar in het park. Nog drie jaar, zagen, sjouwen en afval prikken. Als het me gegund is. En u?’ De man naast hem keek naar zijn vingers. ‘Als het aan mijn baas ligt een eeuwigheid nog.’ Boldewijn lachte: ‘U bent een dominee?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Integendeel, eerder een ambtenaar zoals u.’
Het dorre krassen van een kraai wrong zich in de stilte tussen de twee mannen. Boldewijn keek wantrouwend naar de wolkeloze lucht en haalde een grote tupperwaredoos uit zijn tas. Condensdruppels glinsterden op de deksel toen hij hem opendeed. ‘Werk’, zei hij zonder te lachen. ‘Kip masala, kent u dat? Mijn tante leerde het me maken toen ik in haar restaurant werkte, zoals ze haar rotiwinkeltje noemde. Al die smaken uit India, Java, Afrika en Europa ontmoeten elkaar in één Surinaamse meltingpot. Kerriepasta eieren, aardappels en kip en toch smaak het elke keer anders.’ Hij prikte lusteloos in zijn lunch. ‘En nu maak ik het weer, élke dag…’ De man naast hem keek hem vragend aan. Boldewijn boog zich voorover en schoof met zijn werkschoen één van de kippen opzij die tussen zijn benen in de grond pikte. ‘Ik denk dat iemand uit Buitenveldert ruzie kreeg met zijn buren over een haan op het balkon. Iemand anders gooide zijn kippen over het hek en nu zijn het er honderden. Duizend misschien. En allemaal zijn ze anders, de wereld in het klein.’ Lachend toverde hij een vork uit zijn borstzak. ‘Elke morgen begin ik om zes uur en dan ga ik eieren rapen. Ik ken de plekjes wel, maar voor elke twintig eieren die ik vind, laat ik er vast het dubbele liggen.’ Hij wees naar de tupperware bak op zijn schoot. ‘Drie, vier eieren, meer eet ik niet per dag.’
‘En de kip? Dirk van den Broek?’ De parkwacht schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet zo gemakkelijk, meneer. Ondanks de afvalbakken vind je soms ’s ochtends een haan met een boterhamzakje om zijn kop. Dat is niet fraai, maar het helpt. Sommige zijn ziek…’ Zijn vinger streelde veelbetekenend de steel van de spade die in een hockeyklem aan zijn voorvork zat. ‘Maar het zijn er zoveel… Het management noemt het handhaven.’ Fronsend schoof hij een stuk kip opzij. Boldewijn zuchtte diep en deed de bak dicht. ‘De meeste zijn schuw weet u. Daar kun je een dag achteraanrennen als je de tijd zou hebben. Dus ik ga gewoon op een bankje zitten. Precies waar u nu zit. Of verderop bij het Glazen Huis. En dan kijk ik wat er op me afkomt.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Handhaven. Elke dag een stuk of drie, soms meer.’ Hij veegde zijn handen af aan zijn knieën. ‘Die daar is een Serama, een klein kippie uit Indonesië, wist u dat?’ De man schudde zijn hoofd. ‘En die, met die gekke pluimpjes, dat is een Araucana uit Chili. Zachtaardige beesten zijn dat.’ Hij wees met een trillende vinger naar het grasveld waar een witte kip de resten van hamburger onderzocht. ‘Een zijdehoen, die mixen heel goed met de anderen. Ik vind het leuk om over die beesten te lezen, ziet u. En zij herkennen mij ook. En na een dag of drie vertrouwen ze me zo, dat ik ze op kan pakken.’
‘Dat leerde ik ook van mijn tante. Hoe je dan… ‘ Hij keek even opzij en kuchte ongemakkelijk. ‘De circle of life,’ noemde ze het; eten én gegeten worden. De kip eet de wormen en wij eten de kip. En als het klaar is, eten de wormen ons.’ Glimlachend herkende hij de tongval van zijn tante in zijn eigen stem. ‘Dan zit ik even zo met een kip op mijn schoot zomaar wat te kletsen.’ Hij lachte hardop. ‘Net als nu.Ik pak de poten met mijn linkerhand… dan sta ik op en met mijn rechterhand…’ Hij maakte een snelle beweging met zijn hand naar beneden. ‘Knak. Ik telde ze niet, maar het honderden moeten er honderden zijn geweest. En nu…’ Boldewijn keek naar zijn handen. Grote handen met diepe groeven. Vingers als boomwortels met roze vingertoppen en zwarte nagelranden. Rouwranden, dacht de man. ‘Er kleeft heel wat bloed aan deze handen, meneer. Misschien wel teveel. Ik heb er nooit zo over nagedacht. Maar de laatste tijd heb ik geen eetlust meer. En sinds twee dagen…’ Hij keek naar een kip die achternagezeten werd door een haan. ‘Ik kan het niet meer, begrijpt u dat nou? Denkt u dat het mijn hart is?’ De man haalde zijn schouders op. ‘Ik ben geen arts Boldewijn, integendeel.’
Vrijdag. Niemand zag hem. Hoe hij ging zitten en zorgvuldig zijn koffertje opende. Een leeftijdsloze man met een gouden vulpotlood waarin de zon weerkaatste. Misschien is het een schrijver die aan een laatste strofe sleutelt? Misschien is het een ambtenaar die droomt van zijn pensioen. Niemand zag hoe hij even opkeek van zijn boekje en minutenlang naar de schaduw van de bomen op de lege bank naast hem staarde. Niemand zag hoe zijn vingers trilden toen hij zorgvuldig een naam en een datum uit het boekje gumde. Hoe hij zijn vingers moest vouwen omdat hij dat puntvijfpotloodje niet langer vast kon houden. Hij keek naar de lege lucht waar de kruisende condenssporen van vliegtuigen de hemel verdeelden in een eindeloos schaakbord. Niemand zag hoe hij zich vast moest grijpen aan zijn koffertje toen hij een meisje hoorde schreeuwen in de verte. ‘Kip!’ krijste verrukt ze terwijl ze snel dichterbij kwam. ‘Kip ik heb je!’. Minuten later kraakte het hout van het bankje naast hem. ‘Pfffff … hijgde de dame die zich naast hem op het bankje liet neervallen. ‘Wat een levenslust hè op die leeftijd! Ik hoop dat u geen last heeft van mijn kleindochter?’ lachte ze. Ze keek verliefd naar het meisje dat een haan achtervolgde over het kortgemaaide gras.
‘Wat leuk u te ontmoeten!’ Hij knikte en sloeg het boekje dicht dat op zijn knie lag en keek naar de inscriptie op het vulpotlood dat tussen zijn knokkels zat geklemd; perpetuum mobile. Hij knikte. ‘Koffie?’ ‘Voor mij? Meent u dat? Oh, u bent een éngel!’
De man zuchtte. ‘Integendeel, mevrouw Terschuur.’
Dit artikel werd gepubliceerd in de 75e editie van Bouillon! Magazine - zomer 2022.