Doodstil zit Laurent Poitier in zijn stoel en staart naar zijn handen. Het is alsof hij iets belangrijks vergeten is dat hij hoopt terug te vinden in die diepe, zwarte lijnen die het verhaal van zijn leven vertellen. Alles staat op dezelfde plek. De asbak en het glas met een barst in de voet. Het raam waardoor hij de heuvels en de kale kastanjes ziet. Er lijkt niets veranderd, maar tóch klopt er op de één of andere manier iets niet. De rook van zijn sigaret schrijft sierlijke zinnen die steeds vervliegen als hij probeert ze te lezen. Zijn gedachten volgen steeds kleinere cirkels die om de één of andere reden steeds eindigen bij zijn laatste avondmaal: cassoulet. Misschien om daar niet langer bij stil te hoeven staan, mompelt hij een gebed. Woorden die even als witte wolkjes in de vrieskou drijven en dan voorgoed verdwijnen.
‘Breng ons niet in verzoeking…’ fluistert hij. Drieënzestig jaar geleden, maar nog steeds beweegt zijn hart als hij aan haar denkt. Net negentien was hij, maar nu nog hoort hij het gedempte geluid van de kermis buiten haar tent. Alsof het gisteren was: duizelig van de drank en haar vreemde parfum voelt hij haar nagels die de lijnen in zijn handen lezen. Haar ogen waren de enige reden geweest om tegen middernacht voor een handvol francs zijn toekomst te laten voorspellen. ‘Een lang en rijk leven,’ voorspelde ze toen ze zijn vingers in haar handen nam en hem aankeek. Ze glimlachte alsof ze daar zojuist iets zag. En hoe graag hij haar ook wilde geloven, hij wist al dat tenminste de helft ervan gelogen was. Oh, die nacht vol verzoeking en verlangen. Ver voor de morgen wekte ze hem met een kus. Laurent rilt als hij een pijnscheut voelt op de plek waar haar tepels zijn nachtkoude huid raakten. ‘Volg me niet Laurent,’ fluisterde ze en drukte een ketting in zijn hand. ‘Hier, zodat je op een dag jouw eigen wonder kunt herkennen.’
‘Vergeef ons onze zonden,’ fluistert hij geluidloos en nu voelt hij haar lippen. Nu nog proeft hij haar tong. Honger! Het heimwee naar dat donker van haar ogen, naar de hitte van haar dijen, naar die ene nacht van zonde die inmiddels wel zou zijn verjaard. Hij was haar niet gevolgd. Mannen als Laurent kunnen niet leven van de lucht en zijn niet gemaakt om de wijde wereld in te trekken zonder te denken aan de dag van morgen. Het zijn gewoontedieren: de ene dag volgt de andere in monotone regelmaat, je rijgt de maanden aan elkaar als kralen aan een rozenkrans. ‘Ora et labora,’ preekte de priester: ‘Bidden om vergeving en werken om te vergeten.’ Maar hij was haar nooit vergeten. Zijn handen: een lange levenslijn doorsnijdt het mosterdgele eelt van tachtig jaar armoede. Vingers als boomwortels die kromgroeiden om de stenen in zijn akker. Harde handen die twee goede spaden versleten. Een liefdeslijn met alleen de littekens van het haren van zijn zeis.
‘Geef ons heden ons dagelijks brood,’ dat leerde Laurent op school. Maar hij had dat brood nooit gekregen. Ieder jaar had hij geploegd, gezwoegd. Hij had gezweet en gezaaid. En iedere week had hij zijn eigen brood moeten kneden. Tweeëntachtig jaar: een ketting met dertigduizend dezelfde kralen. Iedere dag gelijk aan de dag ervoor. Dat dagelijks leven sleet een donker spoor in de houten vloer. Duizenden vermoeide stappen op precies dezelfde plek waar zijn vader liep. Van de wasbak naar de kachel. Van de kachel naar de groene stoel die een perfecte mal geworden is voor zijn grote lijf. Sporen, de schroeiplekjes van zijn Gouloises in de leuning. De roestbruine ringen van zijn glas. Uit gewoonte pakt Laurent het bord van het tafeltje naast zijn stoel en zet het op de grond. Restjes voor een hond die al een decennium onder de walnotenboom begraven ligt. Toch is hij niet verbaasd als hij de deur hoort kraken. ‘Abel!’ zegt hij. De grote zwarte hond loopt onrustig naar de haard, draait zich om en gaat dan midden in de kamer zitten. Met zijn kop iets scheef, kijkt hij Laurent aan. Alsof hij iets hoort dat oudemannenoren niet kunnen of willen horen. ‘Abel, kom!’
‘Laat uw koninkrijk komen,’ fluistert hij maar hij heeft geen idee welke wonderen hij zich daarbij voor moet stellen. Zelf kwam hij nooit verder dan Périgueux. Al jaren herhaalt hij diezelfde woorden zoals hij elke morgen wakker wordt voor de zon opkomt en koffie kookt. Zo gaat dat: doen zonder te denken en doorgaan zonder stil te staan. Vanmorgen was zoals iedere ochtend in die meer dan tachtig jaar. Er lag sneeuw toen hij zijn dagelijkse rondje over het erf liep. Zijn handen in de zakken van zijn vest. Abel zit als een schaduw onder de boom waar hij begraven is. Alles gaat vanzelf. Alleen vandaag krijgt hij geen grip op zijn gedachten die als herfstbladeren door zijn hoofd tollen. Claire, zijn buurvrouw, loopt met haar schort in haar handen door zijn moestuin. ‘Putain,’ vloekt ze als ze zich moeizaam bukt om een handvol bonen van de grond te plukken. De laatste peulen hangen verdroogd en zwart aan de stokken. ‘Claire?’ vraagt hij als hij achter haar staat. Een moment komt ze overeind en kijkt om zich heen. Ze schudt haar hoofd, slaat een kruis zonder hem aan te kijken. Ze telt de witte bonen in haar schort. ‘Maak je cassoulet vandaag?’
De schuur is donker. Maar het is alsof dat lange leven hem heeft geleerd om in het donker te kunnen zien. Als vanzelf vindt hij de weg in dat doolhof van gereedschappen. Hij verdeelt een paar handen hooi over de hokken. Hij laat zich op het krukje zakken, knieën knakkend, zijn rug stram tegen de wand. De stralen van de winterzon raken verstrikt in de spinnenwebben die als vitrages voor het kleine raampje hangen. Hij hield ervan om na het voeren hier te zitten en te luisteren naar het geritsel van de konijnen in het stro. Zonder te kijken vindt hij het mes. De groeven die zijn vingers in het heft sleten, glanzen als ebbenhout. Hij spuugt op de steen zoals hij zijn opa dat zag doen, precies hier op deze plek. Precies op deze steen. Het staal fluistert dat met de tijd, alles slijt, alles slijpt. Hoe hard een lemmet ook is. Hij streelt het konijn dat uitgestrekt op zijn rechterknie ligt. Van het plekje achter zijn oren tot zijn staart. Hij neuriet een liedje van school, het Onzevader, tot het hartje trager klopt en de fluwelen oren blijven liggen. Zijn linkerhand drukt teder het konijn tegen zijn been. Dan snijdt zijn rechterhand in een enkele beweging van oor tot oor. Het mes is zó scherp en de grens tussen leven en dood is zó ragfijn dat het beestje niet beseft wat er gebeurt. Bovendien zijn gedachten te traag om zoiets te begrijpen. Minuten later hangt het konijn als een veel te naakte crucifix aan de spijkers in de balk.
‘Laat uw naam geheiligd worden’ mompelt de priester. Laurent kijkt naar de man aan het kruis boven het altaar, omringd door houten heiligen wiens wonderen hij vergeten is. Bij Claire zou de cassoulet nu al vijf uur op de kachel staan. Hij kon het vet van de worst bijna ruiken, de saus en de kruiden bijna proeven. Hij bromt de psalmen mee, monotoon als een orgel met een enkele pijp. Zijn voeten schuiven ongeduldig over de glad gesleten grafstenen onder zijn schoenen. Hij laat stro en mest achter waar ooit een naam heeft gestaan. Tussen zijn voeten ligt Abel, zijn kop op zijn voorpoten. Voorin de kerk staat een kist. Laurent kijkt om zich heen om te zien of iemand mist maar iedereen zit op zijn eigen, vaste plek. Naast hem in de kerkbank zit Claire. Als hij haar aan wil stoten om te vragen wie er begraven wordt, staat ze op. Ze kijkt even om, fronst en beweegt geluidloos haar lippen. ‘Claire?’ fluistert hij. Hij zou op willen staan en achter haar aan naar voren lopen. Maar iets houdt hem tegen.
‘Gewoontedieren,’ zegt Claire als ze tegenover hem aan tafel zit. ‘Mannen zoals jij moeten iets om handen hebben.’ Op tafel staat een zware pan met een theedoek om de handvatten. ‘Dagelijkse kost’ zegt ze. ‘De bonen die jij deze lente zaaide. Een konijn dat je elke dag streelde. Het brood en de wijn die we vijftig jaar lang elke dag deelden. Wat een rijkdom.’ Ze lijkt door hem heen te kijken naar de heuvels. ‘Op een lang leven Laurent,’ zegt ze en drinkt in één slok haar glas leeg. Ze boert, lacht, en eet haar bord leeg zonder op te kijken. Dezelfde kleine, witte bonen als aan de ketting in zijn gevouwen handen. Onder de tafel wordt Abel wakker. Hij legt zijn kop op zijn knie. Zijn bruine ogen zijn zo leeg als zijn gedachten.
Dan staat ze op en vouwt de pan en haar bord in haar schort. Op de drempel kijkt ze om. ‘Laurent? Heb je het echt niet gemerkt?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Je gaat gewoon door met wat je altijd deed. Alsof er niets is gebeurd. Een kooltje dat nog nagloeit in de haard. De macht der gewoonte.’ Verbaasd kijkt hij naar de tranen op haar wangen. Als de deur opengaat, knijpt hij zijn ogen dicht in het verblindend witte winterlicht. De kamer lijkt steeds groter te worden. Hij kijkt naar de ketting van kleine, witte boontjes in zijn handen. Een herinnering die hij al die jaren bewaarde. Dan voelt hij iets dat als een snik, die diep uit de kooi van zijn ribben ontsnapt. Een lang en rijk leven.
En op dat moment knapt na zoveel jaar het dunne, zijden draadje van zijn rozenkrans. En één voor één glijden de boontjes van de draad. Ze glippen als zand door zijn koude vingers. En nu pas, na al die jaren, ziet hij dat op iedere boontje een engel getekend lijkt. Heilige boontjes, een wonder uit zijn eigen tuin. Laurent kijkt naar zijn nu werkeloze handen die op zijn knieën rusten als een open boek. En als hij achter Abel aan naar buiten loopt, laat hij geen sporen meer achter in de vers gevallen sneeuw.
Dit artikel verscheen in december 2022 in Bouillon! magazine. Een schaamteloos mooi magazine in boekvorm over alles wat smaak heeft.