Heb je wel eens een jager gezien? Vast wel. Ik weet waaraan je denkt: je denkt aan zo’n man met een raar hoedje met een bosje veren op zijn hoofd en een groot geweer. Ik moet een jaar of negen zijn geweest. In de weken voor kerst zag ik ze bijna elke zondagmorgen vanuit de auto als we naar mijn grootouders reden. Ik herinner me de zon die als een rode ballon opkwam boven de bevroren weilanden, het ijs dat glinsterde in de sloten. De rijen kale zwarte bomen langs de polderwegen. Ik zat op mijn knieën op de achterbank en zag de jagers uit hun grote terreinwagens stappen, gekleed in lange, groene jassen. De lopen van hun geweren glansden. Soms zag ik ze lopen door het weiland. Dikke mannen met een dubbelgeklapt geweer op de arm en een stel dode hazen over hun schouder. Soms hadden ze honden en zag ik een haas vluchten over het veld. Ik stelde me voor hoe het zou zijn om dat zware geweer tegen mijn schouder te leggen. Terwijl ik mijn neus tegen de koude achterruit drukte, zag ik een rookwolkje en een geluidloze flits. De haas maakte een salto mortale en een allerlaatste koprol. Om eerlijk te zijn: op dat moment wist ik heel, heel zeker dat ik later nooit zou gaan jagen.
Dat zijn dingen die jongetjes van negen zien en denken. En tot ik jaren later Lex ontmoette, dacht ik dat dát jagers waren. Hij heeft me geduldig uitgelegd dat wat ik zag geen jagers waren, maar notarissen met een geweer en dat de dode beesten die bij de poelier in de koelkast liggen nooit de prooi zijn geweest van een jager. En al helemaal geen wild.
‘Hoe zo, ze komen toch uit het bos? Dan is het toch wild?’
Lex lachte.
‘Al die ‘wilde’ zwijnen en herten die in december op je bord liggen, zijn net zo wild als Max hier.’ Hij aaide zijn oude herdershond die bij zijn voeten lag te slapen over zijn kop. Max deed slaperig een oog open, wapperde met zijn oren en sliep tevreden verder.
‘ Weet jij wel wat een bos is? Heb je wel eens een bos gezien? Vast niet, want nergens in dit land is nog een bos te vinden. Nergens. Als ergens bomen staan, dan is het nog geen bos. En donker is niet hetzelfde als de nacht.’
Ik keek hem vragend aan. Peinzend stopte hij zijn pijp en hinkte naar het raam. Hij woonde in een kleine boerderij, meer dan een half uur rijden van het dichtstbijzijnde dorp. Het was winter en buiten was het aardedonker, ik vroeg me af waar hij naar keek.
‘ Weet je Wim,’ zuchtte hij ‘overal waar je loopt in dit land staan hekken. Hekken, slagbomen, prikkeldraad en bordjes met verboden toegang. Wat jij een bos noemt kerel, is een park. Een plek om een uurtje te wandelen met je kinderen en zelfs als je de route met de rode paaltjes mist, ben je voor het donker thuis. Verdwalen kan niet meer omdat ze dit hele land vol gezet hebben met bordjes, routes, richtingaanwijzers en ander hulpmiddelen voor, voor… ‘
Hij maakte zijn zin niet af en zuchtte diep. Een perfecte ring van rook dreef door de kamer.
‘Weet je Wim, wat ik hier het meeste mis? Het bos, de jacht en de nacht. Kijk eens naar buiten, zelfs hier in Zuidenwind zie je ’s nachts geen sterren meer. Valt het jou ook op, dat het nooit meer echt donker wordt? De sterren zijn verbleekt door alle steden en wegen. Nee vent, dat wild dat jij met kerstmis stooft in rode wijn is net zo wild als een cavia in een kinderboerderij.’
Hij spoog minachtend in het haardvuur.
‘Maar jij jaagt toch ook Lex? Hoe zit dat dan?’ vroeg ik.
‘Ik jaag ja. Ik ben een jager. Maar dat is dus heel iets anders dan wat die patjepeeërs met hun hoedjes en rashondjes doen. Weet je wat ze ervoor betalen om een paar keer per jaar een konijntje dood te knallen? Nou? Bijna twintigduizend per jaar. Twin-tig-duizend hoor je? Geen wonder dat alleen volgevreten bankdirecteuren, verwijfde prinsen en criminele apothekers een jachtvergunning kunnen betalen. En dat noemen ze jagen. Weet je hoe ze het doen? Dat wat die volvette ventjes jagen noemen?’
Ik dacht aan de zondagochtenden op weg naar mijn grootouders en knikte. Lex keek me smalend aan.
‘ Ze kopen een plekje in het bos en laten een timmerman een hoogzit bouwen. Je hebt er vast wel eens een gezien. Een hoogzit is zo’n klein hutje op palen aan de rand van een open plek in het bos. Bij die hoogzit leggen ze wekenlang, elke avond maïs en havermout en zelfs crackers met kaas neer. Ik heb zelfs wel eens gehoord van een burgemeester die macaroni kookte voor zijn wilde zwijnen. En op een mooie avond, als het niet regent en niet te koud is natuurlijk, zetten ze hun jagershoedje op en pakken hun geweer. Met een kussentje onder de arm wandelen ze naar hun hoogzit en klauteren hijgend naar boven. En dan wachten ze, een kwartiertje op zijn hoogst. De beesten die hij heeft uitgezet, zijn inmiddels zo gewend aan mensen dat ze braaf om acht uur langs komen voor hun eten. Ongeveer zoals jij een patatje gaat halen bij een snackbar. Ze schrikken niet eens van die man daarboven in zijn stoel en kijken dankbaar knorrend naar hem op. Echt, ze zijn niet eens verrast door de knal en als ze maar lui genoeg zijn geworden, dan gaan ze liggen voordat de kogel hen raakt. Geloof me maar, een jachtopziener vertelde me ooit dat hij de herten zo tam gekregen had, dat als de prins ze te lang liet wachten, ze kwamen aangerend als hij op zijn vingers vloot.’
Lex
Lex was mijn enige echte vriend. Niet dat ik hem vaak zag, het grootste deel van het jaar was hij in het buitenland. Als hij terugkwam was hij nors en moest hij eerst een dag of wat ‘ontdooien’ voor hij vertelde wat hij meegemaakt had. Hij zag eruit er uit als de oude, kromme wilgen bij zijn boerderij: klein, knoestig en verweerd. Hij had lange sterke armen als een aap en korte kromme beentjes zodat het leek of zijn lichaam in elkaar geknutseld was uit de lichaamsdelen van vijf verschillende mensen. Lex was een jager. Een echte jager en zijn huid was gegroefd en gekerfd als boombast. Als hij vertelde, leken de lijnen in zijn gezicht een levende landkaart die je de weg wees door de wildernissen van de wereld. Je kon hem echt door de bossen van Slowakije zien sluipen of samen met hem wakker liggen van de vlooien in de bloederige vacht van een zelf gevild schaap. De haren op je armen gingen overeind staan als dan opeens in het donker een takje kraakte en je kon je gemakkelijk voorstellen hoe hij zich in het holst van de nacht met een tentharing verdedigde tegen een woedende weerwolf. Als hij vertelde, hoorde je de ijsberen grommen die hij zijn bepakking liet dragen en voelde je het steken van de miljarden muggen in het noorden van Zweden. Terwijl je luisterde, rook je de rottende modder waarin hij tot zijn oksels weggezakt was, twee meter verwijderd van de mammoet die hij weken achtervolgd had door Siberië – niet in staat om zijn geweer te pakken of zelfs maar zijn tenen te bewegen.
Lex heeft me alles verteld over jagen. Hij kon uren vertellen over zijn avonturen in de wildernis.
‘Jagen gaat niet om doden. Ik ben geen slager. Als je een dier dood voor zijn vlees ben je niet meer dan een stomme stroper die strikken zet voor een haas. Jagen gaat over zoeken. Ergens, ver weg in de wildernis wacht een dier op jou alleen. En als je dat weet, dan kun je niet anders dan net zo lang zoeken tot je je prooi gevonden hebt. ‘
Hij dronk zijn glas leeg en staarde in de vlammen. Lex was net een paar dagen terug. Hij was meer dan twee maanden weg geweest, jagen in noord Zweden. Hij zag er slecht uit, zijn gezicht was grauw en hij liep met een wandelstok. Veel wilde hij er niet over vertellen. Het was erg koud geweest en heel donker, was het enige wat hij zei. Hij wees met zijn stok naar zijn voet die in een dikke laag zwachtels en verband gewikkeld was.
‘ Zeven tenen eraf gevroren in de eerste week, ‘ mompelde hij somber. ‘En ik had er nog maar acht.’
Ik vroeg hem of hij lang in het ziekenhuis gelegen had. Een operatie waarbij je tenen eraf worden gesneden leek me bijzonder vervelend.
‘Ziekenhuis?’ vroeg hij bars ‘Er zijn geen ziekenhuizen in Lapland. Hani, mijn gids heeft me een paar forse borrels ingeschonken en daarna zijn houtbijl geslepen op een steen…’
‘Allemachtig Lex! Een bijl? Meen je dat? Dat moet gruwelijk pijn hebben gedaan?’ riep ik.
‘Geloof dat maar jochie. Vooral omdat Hani zelf ook een paar borrels genomen had om zich moed in te drinken.’
Ik keek om me heen en wachtte tot Lex verder zou praten. De muren hingen vol opgezette koppen van dieren. Er hingen hertenkoppen, elanden, een berekop en allerlei soorten antilopen. Hij had zelfs de koppen van zijn jachthonden laten opzetten, met een plastic tong uit hun bek keken ze me vanaf een eiken plankje glazig aan. Tot mijn verbazing stond er in de hoek van de kamer een kleine kerstboom. Een sparretje van iets meer dan een meter hoog in een emmer. Op een paar lampjes in de takken na, was de boom kaal. Geen piek, geen ballen of slingers.
‘Een kerstboom Lex? Wat een gezelligheid! Dat vind ik nou niks voor jou.’
Hij draaide zich om en keek even naar het boompje.
‘Wat gaat jou dat aan wat ik doe in mijn huis? Dat jij niet aan kerst doet, wil niet zeggen dat ik geen boom kan nemen, of wel soms?’ zei hij kwaad.
‘Ik vraag het alleen maar!’
‘Ik heb het Hani beloofd, mijn gids. Die vindt dat belangrijk. Is dat genoeg reden voor jou?’
Ik haalde mijn schouders op. Ik was niet naar Lex toe gereden om ruzie te maken over zijn kerstversiering.
Maar Lex was nog minder spraakzaam dan anders. Ik kon merken dat hij veel last had van zijn voeten en het viel me op dat hij moeilijk praatte. Hij sliste vreemd en als hij veel praatte vertrok zijn gezicht van de pijn. Als hij hoestte, hield hij nadrukkelijk een grote zakdoek voor zijn mond.
‘Heb je kiespijn Lex? Je praat zo moeilijk.’
Hij schudde zijn hoofd en schonk zichzelf een glas in uit een aardewerken fles.
‘Medishijn,’ zei hij kortaf en knikte naar de fles. Ik trok de kurk eruit en deinsde achteruit in mijn stoel.
De geur was onbeschrijfelijk smerig. Het stonk naar mos en naar doorgekookte kool. Naar zure karnemelk en naar dode vissen in een kom.
‘Voor de pijn? In je mond?’
Lex haalde zijn schouders op. ‘De pijn, de winter…’
Het vliegtuigje schudde en trilde en soms leken de motoren haperen. Ik gaapte en probeerde mijn rug te rechten in de versleten leren stoel. Het vliegtuigje bood plaats aan vier personen, maar ik was de enige passagier. Op de achterbank van het eenmotorige vliegtuigje, een Cessna heet zo’n ding geloof ik, lagen mijn rugzak, een plunjebaal en een paar grote jute zakken. Post voor het noorden, legde de piloot uit. Misschien kijk ik teveel televisie, maar om de een of andere reden had ik verwacht dat de piloot me in uniform zou opwachten en dat hij voor en tijdens de vlucht voortdurend allerlei metertjes en knopjes zou bedienen. Maar de Cessna leek van binnen nog het meest op een antieke auto, met leren stoelen en overvolle metalen asbakjes in de houten deuren. De raampjes kon je open doen met zo’n slinger die uit het portier stak. Het dashboard, maar zo heet dat niet bij een vliegtuig, bestond uit niet meer dan zes ronde wijzerplaatjes en een paar schakelaars. De stoelen hadden zelfs net als in een auto een gewone veiligheidsgordel. Die van mij kon ik niet gebruiken omdat Hani, de piloot, mijn gordel gebruikt had om het portier vast te binden.
Amsterdam – Stockholm – Kiruna
Hani had wel meer reparaties zelf uitgevoerd, waardoor de Cessna meer leek op een knutselwerkje van een kleuter dan op een vliegtuig. Overal hingen elektriciteitsdraden, die aan elkaar geknoopt waren en omwikkeld met tape. De piloot zelf zat op een leunstoel die hij op de vloer gespijkerd had en de cabine werd verlicht door een klein schemerlampje dat aan een draadje tussen onze hoofden bungelde. Op het ‘dashboard’ – ik wist toch werkelijk het woord niet meer – was geen knopje hetzelfde en het glas van een van de wijzerplaten was vervangen door de bodem van een jampot. De wijzer van de hoogtemeter was blijkbaar ooit afgebroken en nu gaf een veiligheidsspeld de hoogte van het vliegtuig aan.
‘ Eksstra veilig’, sliste hij lachend toen ik zijn instrumenten bestudeerde.
De piloot ritste zijn leren jack open en haalde er een heupflesje uit. Ik deed of ik uit het raam keek en snel nam hij een paar slokken uit de fles. Hij stonk naar alcohol en ik probeerde mijn ergernis niet te laten merken. Hani was een kennis van Lex. Een heel goede piloot, een van de besten als hij niet teveel drinkt, had Lex gezegd. Ik weet niet wat ze in Zweden onder veel drinken verstaan. Ik weet alleen dat Hani elke keer als ik mijn hoofd omdraaide, snel een paar slokken nam van dat goedje dat hij in zijn binnenzak bewaarde. Als hij niet dronk, kauwde hij op tabak die hij uitspoog in een grote, glazen jampot tussen zijn benen. Hani was klein, ongeveer als een twaalfjarig kind en hij zat op een kussen om door de voorruit te kunnen kijken. Hij droeg een vieze, vervilte trui en een groene wollen muts met een puntje. Hij was donker als een indiaan en zijn haar viel tot halverwege zijn rug. Een nare trol, was mijn eerste gedachte. Mijn tweede gedachte was dat het een nare trol was die teveel gedronken had, want toen hij me ophaalde uit de hal van het vliegveld moest hij langs de muur lopen om overeind te blijven. Het was een lange reis, eerst van Stockholm naar Kiruna, waar het vliegtuig bijgevuld werd en ook Hani van de gelegenheid gebruik maakte om flink bij te tanken.
‘Ik zou het fijn vinden als je niet dronk,’ probeerde ik terwijl we in Kiruna op de brandstof wachtten.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik vlieg beter alsh ik drink, meneer Wiem. Alle shtomme Zweden drinken. Om te vergeten dat she in dit rotland wonen. Ik niet. Waar ik vandaan kom, drinken we niet om te vergeten. Wij drinken om onsh dingen te herinneren!’
Ik verbeet een lelijk woord en keek toe hoe hij grote slok nam uit zijn fles.
‘Kiruna ish makkelijk te vinden. Yökkolaarvi ish hard to find, moeilijk te finden. Ik moet feel drinken om te herinneren. ‘
Na een uur vlogen we door naar Yökkolaarvi. De hele reis kletste hij aan een stuk door. Zonder ophouden vertelde hij over zijn ‘meishjes’ in Stockholm, over hoe saai Zweden en ongelofelijk stom bevolking was.
‘ Je shult het zhelf wel shien,’ Hij was steeds moeilijker te verstaan, ook omdat hij voortdurend praatte met zijn hand voor zijn mond. ‘ Shtomme Lappen shijn het daar in het noorden. Oude cultuur ammehoela! She zijn gewoon verlieffd op hun shtomme rendieren. ‘
Ik was op weg om de Saan’ti te ontmoeten. Heel hoog in het noorden, in een enorm gebied dat zich uitstrekt over Noorwegen, Zweden, Finland en zelfs Rusland moesten nog een paar Saan’ti rond trekken, op precies dezelfde manier als duizenden jaren geleden. Wetenschappers beschouwen de Saan’ti als de oorspronkelijke bewoners van Europa. Lex had één van hen ontmoet en zelfs een paar weken bij zijn familie geleefd terwijl zijn voeten genazen. Het waren er niet veel meer, tachtig op zijn hoogst en ze bemoeiden zich niet met anderen. Ze leefden volledig geïsoleerd in het eenzaamste gedeelte van Europa. Lex had veel respect gekregen voor de Saan’ti, merkte ik.
‘Zij jagen zoals dieren jagen,’ doceerde hij. ‘Waar ik naar sporen zoek in de sneeuw en haartjes tel die zijn achtergebleven in een braamstruik, steken zij eenvoudig hun neus in de lucht. De Saan’ti ruiken hun prooi op vijf kilometer afstand en doden die met een mes. Zij hebben gebruiken en rituelen die wij in onze parkjes en flatjes al honderden, duizenden jaren vergeten zijn. Mijn gids heeft me alles geleerd en laten zien hoe zij al duizenden jaren overleven op de toendra.’
‘Volstrekt ongeloofwaardig en onmogelijk,’ beweerde mijn collega op de universiteit die volken bestudeert. ‘De Saan’ti zijn uitgestorven. Hun cultuur is zo dood als een pier. Verdwenen Wim. De kans dat jij een nog levende Saan’ti vindt, is even groot als dat je een haai vangt in het zwembad. Je bent gek als je erheen gaat. Dronkemanspraatjes van verdwaalde jagers die een reden zoeken om beesten dood te maken. Alle respect hoor, ik zou zelf ook gek worden als het maandenlang donker zou zijn. Maar wat hoop je daar te vinden dan? Als er nog een Saan’ti in leven zou zijn, denk je niet dat het er zou wemelen van wetenschappers zoals ik? Ik zou er mijn auto voor over hebben, als het waar was.’
Ik bestudeer geen volken, zoals mijn collega’s of dieren zoals Lex. Ik bestudeer taal. In mijn geval: oude talen en in die talen zoek ik naar woorden.
‘Hani, weet jij of er nog Saan’ti zijn?’
‘Wat?’ brulde de piloot boven het geluid van de motor uit.
‘Weet jij of er ergens in het noorden nog Saan’ti wonen?’
Hij spoog in de jampot en stak een nieuw stuk tabak in zijn mond.
‘ ‘Tuurlijk. Shtomme Shaanti. Wat shoek je daar eigenlijk? Je raakt alleen maar tenen kwijt in die rotshneew. Bah! Echt meneer Wiem, Het liefsht zhouden die shtomme Zhweden kindjesss maken met hun rendieren. In de winter ish het enige wat she doen zuipen en drinken en de hele dag kijken zhe naar de billen van die shtomme beeshten. O, ik mag natuurlijk niet sheggen dat she Sweden shijn. Het ish namelijk een héél oud folk. Shorrie hoor Shaanti!’ brulde hij naar de voorruit. Zijn gezicht was rood.
‘Héél feel reshpect voor hebben strakss, meneer Wiem. Voor die ouwe gekken! Het oude volk, ammehoela. Het shijn shtomme holbewonerss die de Shweden hebben opgeshloten op die klote-toendra. Ik hoop dat she allemaal dood friessen hoor je! Ga maar trouwen met een trol!’
Hani was heel dronken nu, besefte ik en hij werd steeds bozer. Ik vroeg me af waarom hij zo’n hekel had aan de Saan’ti. Maar misschien had hij gewoon een slechte dronk. Ik gaapte en keek op mijn horloge, zes uur ‘s avonds. Ik was al bijna dertig uur onderweg. Van Hani werd ik ook niet wijzer, ik hoopte maar dat Lex gelijk had en dat ik inderdaad op weg was naar de laatste Saan’ti.
‘Hoe lang nog? ‘riep ik in het Engels terwijl ik naar mijn horloge wees. ‘Is het nog ver?’
De piloot keek naar mijn horloge en stak zijn duim op.
‘Yesss… Nize watchh man! Mooi horloge! Wil je ruilen?’ Hij trok zijn trui omhoog en liet een trots een T-shirt zien met een portret van Michael Jackson.
Ik schudde mijn hoofd en boog me naar hem toe.
‘Hoe – lang – nog – Hani? Hoe lang is het nog vliegen naar Yökkolaarvi?’
‘Aaah… Yökkolaarvi – airport!’grinnikte Hani. ‘Very nize, very nize pleezz… Mooishte plek van die wereld!’ Hij spoog in de jampot die inmiddels tot de helft gevuld was met geelbruinig slijm.
Kiruna – Yökkolaarvi
Buiten was het vrijwel donker. Vijf uur geleden waren we opgestegen vanuit Stockholm. Het vliegtuigje vloog laag en in het begin had ik wat huizen gezien. De laatste uren had ik alleen maar bomen gezien en de eindeloze weg door het woud die de piloot gebruikte om te navigeren. Vrijheid en eenzaamheid. Zweden, echt een plek waar Lex zich thuis zou voelen. Het was koud in de Cessna en ik trok mijn donsjack over me heen als een deken. In de lichtbundels van de koplampen zag ik sneeuwvlokken vallen. Al snel vlogen we de wolken in en spatten talloze sneeuwvlokken op de voorruit. De piloot vloekte en zette een grote bril op met een ijzeren montuur. Hij staarde voorover gebogen door de voorruit alsof hij iets zocht. Zonder me aan te kijken wees hij op een handvat dat recht voor me uit het dashboard stak. Het was een skistok met zo’n riempje waar je je pols doorheen kunt steken.
‘Trekken alshjeblief Wiem, trekken en drukken!’
Ik trok aan het handvat en zag een ruitenwisser over de vooruit glijden. Verbaasd drukte ik de skistok naar voren. Krakend bewoog de wisser terug over de ruit. Hani zat naast me en neuriede kerstliedjes. Rudolf the red-nosed raindeer, meende ik te herkennen.
‘Blijff trekken alshjeblief meneer Wiem, Yökkolaarvi is moeilijk te vinden voor mij.’ moedigde hij me aan.
Ik bediende de ruitenwisser die knarsend en piepend de ruit schoonhield. Het was onbegonnen werk omdat het steeds harder begon te sneeuwen.
‘Hard trekken meneer Wiem! Sho hard alsh je kan! Veel wolken en veel shneeuw. Erg donker. Yökkolaarvi ish erg moeilijk te vinden. ‘ zei de piloot met zijn vreemde, slissende accent. Hij verboog iets aan de poten van zijn bril en staarde geconcentreerd naar de sneeuwjacht buiten. Het ruitenwissen hielp niet veel en het was vermoeiend werk. Al snel stond het zweet op mijn voorhoofd. Ik keek door de voorruit naar buiten en hoopte lichten te zien, iets dat er op zou wijzen dat we het vliegveld naderden. En terwijl ik naar buiten staarde schoot er plotseling iets voor ons langs. Nog geen seconde zag ik in de zwakke lichtbundels van de koplampen een grote donkere vorm voorbij vliegen. Het was een schaduw, een ‘ding’, ongeveer zo groot als een klein autootje met daarvoor zeven of acht kleinere vormen die snel bewogen. Het geheel schoot in een oogwenk voor ons vliegtuig langs. Een moment twijfelde ik of ik het goed gezien had, misschien dat ik me door de sneeuw vergiste? Maar Hani zwenkte hard naar links zodat ik met mijn hoofd tegen zijn schouder klapte.
‘ Zag je dat?’ schreeuwde ik en wees naar de sneeuwjacht voor ons. Buiten was niets te zien. Niets dan de tunnel van sneeuwvlokken in de koplampen.
Hani keek strak voor zich uit en krabde zich nerveus onder zijn muts. Hij zweette en zijn gezicht stond strak.
‘ Jij zag het ook hè? Nou zeg op, wat was dat man? Een vliegtuig? Hij had geen licht… Wat was dat man?’
Hij schudde zijn hoofd zonder mij aan te kijken.
‘ Shaantii.’ Siste hij zacht zonder me aan te kijken. Plotseling leek hij volstrekt nuchter.
‘ Wat zei je?’
Weer schudde hij zijn hoofd en nam een grote slok uit zijn fles.
‘ Niksh te shien. Veel shneeuw… wolken ook.’
‘ Je week uit Hani! Jij zag het ook, wat zei je net? Dat was geen vliegtuig man! Of wel? Ken jij die idioot van een piloot ofzo?’
Hani fronste zijn voorhoofd en keek uit het raam. Het leek of hij kwaad was en hij sloeg met zijn vuist tegen het portier. Bij de tweede klap viel het raampje met een klap open. Het was of je je hoofd in de draaiende centrifuge van een wasmachine stak. De wind bulderde als een straaljager in mijn oren en de volgende seconde was de cabine gevuld met sneeuw. Het schemerlampje knipperde en ging uit. Ik voelde mijn adem bevriezen in mijn keel en ik kon niets anders dan me in paniek vastgrijpen aan de skistok. In de kolkende en wervelende wolk sneeuw zag ik Hani zitten die rustig de glazen van zijn bril schoon veegde met zijn mouw. Hij boog zich opzij en stak zijn hoofd uit het raampje. Sneeuw woei in mijn oren en plakte als een plaat piepschuim tegen de binnenkant van de voorruit.
‘ Hani!’ schreeuwde ik en misschien wel een vreselijk scheldwoord, maar ik hoorde niet eens mijn eigen gedachten.
Het vliegtuig draaide naar links tot het volledig op zijn kant vloog. Ik viel tegen de schouder van de piloot aan en keek langs hem heen een peilloze zwarte diepte in. Hani leunde gemakkelijk op zijn linkerarm op zijn portier en hield met de andere hand zijn bril vast terwijl we met een grote bocht naar beneden storten. Het bulderen werd harder en ik hoorde een hard fluitend geluid. Precies het geluid van een vuurpijl of wat voor geluid je je maar voorstelt bij een neerstortend vliegtuig. Het zwart van de nacht werd snel lichter en toen ik beter keek, zag ik dat we met een afschuwelijke snelheid op de boomtoppen afvlogen. Ik trok Hani naar binnen aan zijn jas en sloeg hem op zijn gezicht en schouders. Ik rook zijn haar en vooral de nadrukkelijke geur van alcohol. Verbaasd veegde hij de sneeuw van zijn bril en keek me aan terwijl hij de handel naar achteren trok. We stegen. Ik werd in mijn stoel gedrukt als in een achtbaan en voelde hoe mijn maag omdraaide. Het duurde dan ook even voor ik iets kon zeggen.
‘Ben je gek? Lelijke ladderzatte Lap die bent! Zwetsende okselzwetende rot-Zweed! Knäckebrödvretende kapsonesleier! Scandinavische hondsdolle rendiervreter die je bent! Wil je me dood hebben?!’
‘Eén uur nog die kant op ongeveer. Je wilde weten wanneer we in Yökkolaarvi shijn…’ zei hij verontschuldigend.
‘Met het raam open? Heb jij geen kaart ofzo? Of zo’n satellietontvanger? Je moet toch weten waar je bent! Je bent toch piloot?’
Hij sloeg me op mijn knie en bood me zijn fles aan die naar een oude vuilnisbak in de zomer stonk. Boos schudde ik mijn hoofd. Hani haalde zijn schouders op en nam een slok.
‘ Geen kaart, geen shatelliet. Waarom moet je een kaart van Yökkolaarvi maken? Er shijn alleen bomen daar. ’s Zomers groene kaart, ’s winters wit. Achter de bergen alleen maar toendra.’ grinnikte Hani.
‘Ik ben een jager, net alsh meneer Lekss. Ik moet de route ruiken! Met de raampjesh dicht erg moeilijk. Eén uurtje nog die kant op, Yökkolaarvi. Yökkolaarvi ish lekker frish. Very nize, maar nikss geen meishjess behalve Kaisha van het fliegfeld.’
Ik leunde boos, moe en misselijk tegen het koude raam van het portier en deed alsof ik sliep. Het wolkendek leek een zee met bevroren grijze golven, zodat het was of we voeren. Ik moest aan Lex denken die vrijwel ieder jaar naar Lapland reist. Om de nacht te zien, zei hij. Voor mij was het de eerste keer dat ik naar het land reisde waar de nacht vier maanden duurt. Amsterdam, Stockholm. Dan met uren vertraging, motorpech, met deze Cessna via Kiruna naar Yökkolaarvi, het noordelijkst gelegen vliegveld van Zweden. Daar word ik, als het goed is, opgewacht door de gids van Lex die me naar de Saan’ti brengen zal. In Yökkolaarvi begint de lange reis naar het absolute noorden.
Ik dacht aan de vreemde reis met de dronken piloot, aan de schaduw die ik een moment lang had gezien in het schijnsel van de lampen. Wat had ik eigenlijk gezien? En wat had Hani gemompeld? Wist hij wat er voor ons langs gevlogen was? Ik had het niet verstaan. Waarschijnlijk de een of andere vloek in het Zweeds. En toch dacht ik een moment dat hij iets zei in het Saantii, de taal die ik de afgelopen twintig jaar bestudeerd had. De taal die ik nog nooit had gehoord. Een waarvan iedereen ervan uitging dat niemand die meer sprak. Ik dacht aan zijn rare slissende accent.
‘ Uit welke streek van Zweden kom jij Hani?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘ Niet uit Shweden.’ Hij wees naar de voorruit en spoog in de jampot.
‘ Noorden, daar kom ik vandaan. Ik ben shellef Shaan’ti!’
Kennismaken met de prooi
Echt jagen begint bij de kennismaking tussen de jager en het dier, als je Lex moet geloven. En voor die kennismaking, dat allereerste contact hoeft de jager zijn prooi niet eens te zien. Misschien is het zelfs beter van niet, meende Lex. De eerste keer dat de jager zijn prooi ziet, is langs de loop van zijn geweer. Dat is het moment waar het allemaal om draait. De dagen, weken en maanden ervoor moet de jager een worden met zijn prooi.
‘Als ik jaag, leer ik mijn prooi beter kennen dan een moeder haar kind. Sterker nog, als ik jaag verdiep ik me zo in de prooi die ik achtervolg, dat vergeet wie ik ben.’ vertelde Lex. Somber keek hij naar zijn wandelstok die naast de haard tegen de muur stond.‘ Er komt een moment dat ik gewoon weet dat ik naar Rusland moet of naar Canada of welke plek dan ook. Dat is mijn instinct. En als ik daar ben, voel ik welke prooi ik achtervolg. Als ik mijn prooi op het spoor ben, dan is er is geen kou meer, geen honger of vermoeidheid. Een jager zoekt, zoekt naar sporen. Elke seconde van de dag zoek je in het bos, in de velden en bij het water. Tot je elke zandkorrel van de omgeving kent. Daarna leer je te zoeken tot in je dromen. Zelfs als je slaapt zoek je naar sporen om je prooi nog beter te leren kennen. Je moet weten waar hij drinkt, wat hij voelt, waaraan hij denkt. Je zoekt net zo lang naar je prooi tot er niets anders meer op deze wereld is dan dat ene dier. Je zoekt, tot je zelf verdwaalt, tot je nauwelijks meer weet wie je bent en langzaam, heel langzaam, verander je in je prooi. Wie een hert besluit te doden moet eerst zelf een hert worden. Als je een wolf wilt doden moet je zoeken in jezelf tot je daar je prooi gevonden hebt, de wolf in jezelf. Net zo lang tot je de prooi bent geworden die je zoekt. Dat heeft mijn Saan’ti gids me geleerd. In al die weken dat je één wordt met je prooi, denk je niet aan doden of schieten. Je prooi is een mythe, een verhaal. Een verhaal dat je aan de hand van zijn sporen en aanwijzingen schrijft.’
Ik keek naar zijn rug terwijl ik probeerde te begrijpen wat hij zei.
‘Maar hoe kun je nou je prooi worden? Hoe wordt je een hert?’
‘Feitelijk word je niet een hert, maar vind je het hert in je hart. In essentie maakt iedere levensvorm herten bunzingen bevers en mensen deel uit van het zelfde systeem. In feite ben je de beer die je schiet. Maar voor alles moet een offer worden gebracht en het enige dat je kunt bieden ben jezelf.’
Ik begreep er geen woord van. ‘Misschien moet je minder drinken, Lex?’
Lex vergeleek het echte jagen met het zoeken naar goud. Je moet een offer brengen, en als je goud zoekt is je offer eenzaamheid en tijd. Volstrekte eenzaamheid en terwijl je ouder wordt verzet je tonnen modder en grind. Eindeloos zoek je en zeef je, tot je oksels in ijskoud water, in de volstrekt onbewezen wetenschap dat er ergens goud ligt. Maar je weet dat het er is, jij weet dat er ieder moment iets kan glanzen in de drek. Je kunt niet opgeven als je je eigen prooi op het spoor bent.
Het was na zijn laatste tripje dat ik zelf goud zag glanzen in de modder. Lex vertelde over Lapland, hoe hij drie weken lang een eland achtervolgde. Hij vertelde hoe hij in de wildernis zijn tent had opgezet en een groot vuur had gemaakt om de kou van de nacht te overleven. Helaas besefte hij niet dat hij op een bevroren meer kampeerde en terwijl hij sliep had het vuur een enorm wak gesmolten in het ijs.
‘Ik weet er weinig meer van,’ bromde Lex ‘Ik sliep diep en ik droomde dat ik mijn eland in de ogen keek. Ik herinner me dat het een fijne droom was. Ik werd wakker van gekraak en toen ik mijn ogen open deed zag ik nog net mijn kampvuur in het water verdwijnen. Een grote wolk stoom en veel gesis. Ik was onmiddellijk wakker, maar het was al te laat. Met slaapzak en al schoof ik als een soort rups het meer in. Het volgende wat ik me kan herinneren is dat ik wakker werd bij de Saan’ti. Ze hadden de stoomwolk boven het meer gezien en hebben me net op tijd uit het water getrokken. Terwijl mijn voeten genazen, hebben ze me geleerd hoe zij al duizenden jaren leven en jagen. Hani, degene die mij gered heeft,
vertelde me over de geschiedenis van zijn volk, over hun geloof en rituelen. Wist je Wim, dat de Saan’ti eind december een feest vieren om de terugkeer van het licht te vieren? Krestmesser noemen ze het, geloof ik. Ken je dat? Jij spreekt toch een beetje Saan’ti?’
Dat was het moment dat ik kennis maakte met mijn prooi. Ik kan het niet uitleggen. Het was alsof ik een traptrede miste, alsof ik plotseling door het ijs zakte. De wereld stond stil, kantelde voelbaar en ik herhaalde in mijn hoofd dat ene woord in die oude taal.
‘Ik ga.’zei ik beslist. ‘En jij gaat me helpen.’
Lex keek me tevreden aan en knikte. Hij keek even naar de kerstboom in de hoek en aaide Max over zijn kop. Lex weet veel meer dan ik van de wildernis, maar dat doet er niet veel toe. Ik heb beleefd zijn tips aangehoord en mijn tassen gevuld met zijn kleren. Een donsjack, lange onderbroeken, een muts die alleen mijn neus en ogen vrijlaat.
‘Zweden…’ verzuchtte hij. ‘Ik wilde dat ik met je mee kon.’ Met spijt in zijn ogen keek hij naar zijn kleren en kaarten die ik mijn rugzak stopte. Moeizaam kwam hij overeind en keek naar zijn voeten. Zijn enkels waren zwart en zijn voeten stonken naar bedorven vlees in een koelkast. Hij was ziek, zag ik. Hij verbeet zijn pijn en hinkte naar de kast in de hoek van zijn kamer. Nu hij geen schoenen droeg, kon ik duidelijk zien dat hij aan beide voeten zijn tenen miste.
‘Lapland in december is prachtig. Ik wilde echt dat ik met je mee kon gaan. Doe me een plezier, wil je deze meenemen?’
Hij ritste een foedraal open een haalde er een schitterend jachtgeweer uit. Teder streelde hij langs het donkere hout van de kolf. Ik schudde mijn hoofd en glimlachte naar hem. Ik begreep hoe graag hij met me mee was gegaan.
‘Je voeten zijn nog niet genezen van je laatste tripje en je wilt alweer de sneeuw in?’ zei ik vriendelijk.
Hij knikte. Hij wist dat hij niet kon reizen en bovendien was dit mijn jacht. Hij was degene die me op het spoor had gezet van mijn prooi. Mijn eigen mythe. Hij had verteld en toen ik hem aankeek wist ik dat ik op reis moest. Hij had me verteld over zijn ontmoetingen met de Saan’ti en vanaf dat moment wist ik dat ik er heen moest. Twintig jaar van mijn leven heb ik oude talen bestudeerd. Twintig jaar achter een computer in de kelder van de universiteit. Dag en nacht naast een ratelende printer, met mijn neus in mijn woordenboeken. Hoe ongelofelijk het ook klonk, er zijn nog mensen die Saantii spreken. Mijn vriend Lex kon me helpen erheen te gaan en de oudste taal van Europa te horen. Met eigen oren. Ik moest zo snel ik kon naar Zweden, koste wat het kost. Opgewonden keek ik naar mijn rugzak en wilde dat ik er al was. Nog een paar dagen, dan zou ik weten of mijn instinct klopte. En keer op keer herhaalde ik dat ene woord Saantii. Hij schoof het geweer in het foedraal alsof hij een baby in zijn wiegje legde. Voor mijn jacht zou ik geen geweer nodig hebben. Ik had geen kogels nodig en zelfs geen mes of boog. Mijn prooi zou ik moeten vinden met niet meer dan mijn instinct.