Yökkolaarvi – central airport
Het ronken van de motor veranderde en ik merkte dat we daalden. Het vliegtuig maakte een vederzachte tussenlanding in het wolkendek om daarna door de wolken heen te breken. Het was een magisch gezicht. Onder me lag het eindeloze, kale landschap van noord Zweden. De toendra of taiga, het verschil ben ik vergeten, is onmetelijk groot en wit en in dit jaargetijde vooral donker. Alleen de sterren en een dunne maansikkel verlichten het landschap. Hier is niets te vinden, schoot door me heen. Een mens is hier niet welkom. Wat doe ik hier en waarom kiezen mensen ervoor om in deze enorme vrieskist te wonen waarvan de deur vier maanden per jaar gesloten blijft? Wat bindt mensen aan deze duivelse plek waar de zomer maar twee weken duurt? Twee weken waarin even de deur van hun cel open gaat, maar het licht onmiddellijk verduisterd wordt door miljarden stekende insecten? Het vliegtuig schokte, terwijl het landschap onder ons door schoot in onderkoelde eentonigheid. Een vlakte van duizenden en duizenden kilometers rendiermos en stenen, bedekt onder een dikke laag sneeuw. Er waren nauwelijks bomen, alleen die grenzeloze bevroren leegte. Moeilijk te vinden, had Hani verzucht. Ik kon me er wel iets bij voorstellen.
‘There!’ brulde hij. Ik schrok op van mijn aantekeningen en tuurde door de ruit.
‘Die donkere plek? Dat is Shjåashelåla. De winterberg. Daarachter ish uw beshtemming!’
Ik maakte een stapel van mijn aantekeningen en stopte ze in mijn aktetas. Ik glimlachte en merkte dat een zenuwachtige kramp zich in mijn buik nestelde. Het accent van de piloot en zelfs die wrakkige Sinterklaassurprise die hij vliegtuig noemt, brachten me steeds dichter bij mijn prooi. De manier waarop hij praat, zijn slissende vloeken, zelfs zijn drankzucht… Ik kwam steeds dichterbij, voelde ik. Jagen jeukt, dacht ik bondig. Jagen jeukt in je ingewanden en broeit in je brein. Mijn prooi was daar, onzichtbaar nog. Want ergens, daar achter die nauwelijks zichtbare schaduw van de berg, wacht een woord op mij. Eén enkel woord, dat duizenden mensen kennen en alleen ik kan begrijpen.
Het kleine vliegtuigje schudde en kraakte en met een angstaanjagende snelheid vlogen we op de zwarte lijn in het landschap af. Ik hield mijzelf vast aan het portier en stak mijn arm door de leren veiligheidsriem. De piloot nam een slok van zijn zelf gebrouwen spruitjeslikeur en vloog in een grote bocht over de landingsstrip. Nergens brandde licht, zelfs niet langs de landingsbaan. De piloot knikte tevreden en knorde iets in dialect.
‘Mmm… Dit moet het wel shijn.’ , verstond ik.
‘Ja hoor, dit ish vasht Yökkolaarvi.’ Hij knikte alsof hij zichzelf wilde overtuigen. Beneden ons zag ik een figuurtje op de landingsbaan staan. Het zwaaide met een klein geel lichtje, niet veel meer dan een aansteker leek het.
‘Kajsha!’ riep Hani enthousiast en hij zwaaide naar het figuurtje.
‘Daar gaan we meneer Wiem…’ lachte de piloot in mijn koptelefoon. ‘Wil je voor altijd leven ofsho?’
De Cessna knarste als een derdehands Lada. Ik kneep mijn ogen dicht en mijn hart sloeg een slag over toen het toestel met een klap de landingsbaan raakte. Het landingsstel rammelde en Hani stampte op de vloer om het voorwiel te laten zakken.
‘Whoooooeeeeaaah…’Krijste de piloot ‘Yökkolaarvi chentral airport… dank joelie voor te fliegen met Hani-airlainsh’
Als een racewagen schoten we over de landingsbaan. In de lichten van het vliegtuig kwam het grote gebouw veel te snel op ons af. De remmen piepten en de banden stuiterden over stukken ijs die her en der op het asfalt lagen. Het vliegtuig gleed van links naar rechts over de bevroren landingsbaan. ‘De voltallige crew wenshen u mooi verblijf en merry chrishtmas in Zweden,’ juichte de piloot.
Kerst, dacht ik somber. Kerst is absoluut geen goede gedachte als je op een ijsbaan landt.
‘Temperatuur op de grond ish heel koud..’
Whokk.
Hij maakte zijn zin niet af en mijn hoofd schoot hard naar voren tegen het dashboard.
‘Cockpit’ schoot door me heen. Het heet geen dashboard, maar ‘cockpit’! Waarom heet het een cockpit? Ik hoopte dat het niet mijn laatste gedachte zou zijn. En op dat moment werd alles zwart en leeg als een hanenput.
‘Oeff’ ruiste de piloot in mijn koptelefoon.
Langzaam deed ik mijn ogen open en keek in een grauwwitte wereld. Een wereld zonder gebouwen, zonder binnen of buiten. Het enige licht was het knipperende schemerlampje dat wild heen en weer schommelde in de cockpit. Verder was alles wit en stil. Het duurde even voor ik begreep dat de piloot van de baan was geraakt. Een vliegtuigongeluk. Ik keek naar mijn trillende handen. Nergens bloed, maar waar was ik? Het duurde een minuut of wat voor ik besefte dat ons vliegtuig zich in een metershoge berg sneeuw geboord had.
‘Mother of all problems…’ vloekte de piloot terwijl we uit de resten van de Cessna stapten.
Het was snijdend koud en ik trok mijn jas uit het wrak. We keken elkaar aan, verlicht door het lampje in de cockpit. De piloot ritste zijn broek open en even later hoorde ik zijn urine tegen het vliegtuig klateren. Toen draaide hij zich om, nam schijnbaar onaangedaan een slok uit zijn fles en stak zijn handen in de zakken van zijn jack.
‘Goede jacht meneer Wiem. En mooi Kerstfeesht.’
Ik knikte, zonder goed te weten wat ik zeggen moest. Brandstof droop uit een van de verwrongen vleugels en tot mijn verbijstering stak Hani een sigaret in zijn mond.
‘Ga jij ook naar het noorden? Je familie opzoeken misschien?’
Hij schudde zijn hoofd en spoog een straal pruimtabak in de sneeuw.
‘Onmogelijk.’ Mompelde hij terwijl hij met zijn voet sneeuw in het kleine bruine kratertje schoof en in zijn zakken naar een aansteker zocht.
Ik knikte en pakte mijn spullen van de achterbank. Terwijl ik naar het gebouw liep voelde ik zijn blik in mijn rug en begon het langzaam te sneeuwen.
Binnen was het niet veel warmer dan buiten. Vliegveld Yökkolaarvi was niet meer dan een groot, houten schoollokaal met een paar houten banken. In het midden van de ruimte stond een kleine houtkachel. Waar in een schoollokaal het bord zou hangen, was een eenvoudig loket met het woord ‘kassa’. Het loket was donker, Kaisa zou mijn piloot Hani wel aan het helpen zijn. Opeens leek het zo ontzettend lang geleden dat ik op Schiphol een broodje kaas gegeten had en gewacht op de lijnvlucht naar Stockholm. En nu? Ik keek naar de bordjes en posters op de muren. De meeste waren in het Zweeds, een aantal in het Engels. Iemand had iets met verf op de muur geschreven in vreemde krullende tekens, die ik herkende als Saantii – de taal van de Saan’ti. Je moet weten dat de Saan’ti in Zweden gemakshalve tot de Lappen worden gerekend. Het woord ‘Lappen’ zelf is overigens een scheldwoord dat de Zweden gebruiken voor alle inwoners van het noorden. Het betekent zoiets als lintworm-in-een-rendierdrol, heb ik ooit gelezen. Het is ongeveer zoals de Inuit door de indianen ‘zeehond-vreters’, Eski-mo’s, werden genoemd. Overigens is de Saan’ti cultuur veel ouder dan die van de Lappen en de Eskimo’s bij elkaar. Duizenden jaren geleden bevolkten de Saan’ti het grootste deel van Scandinavië, levend van wat de wildernis voortbracht. Het was een sterk en gewelddadig volk dat tot ver in Europa werd gevreesd. Er wordt wel gezegd dat de eerste Noormannen afstamden van de Saan’ti, zodat ook in onze cultuur sporen te vinden zijn van deze vroegste bewoners van Europa. Maar dit trotse volk is uitgebuit, verdreven uit de vruchtbare dalen en gedwongen om hier te leven op de toendra. Toen armoede en uitbuiting niet voldoende bleken om hen uit te roeien, probeerde men het met geweld. Met succes. Van hun cultuur, de oudste van Europa, is vrijwel niets meer over. Misschien had mijn collega wel gelijk, en waren de Saan’ti uitgestorven. Misschien was er van hun cultuur inderdaad niet meer over dan de acteurs die rondlopen in klederdracht. Misschien heeft de gids van Lex gelogen en ben ik te laat en kom ik straks terecht in zo’n ‘Saan’tikamp’ waar je op de foto kunt met iemand in Saan’ti-kleren. Een groepje kunststof indianententen waar toeristen een huid kopen voor bij de haard of een ‘Saan’ti-mes’ in een schede van berkenbast. Maar toch, de letters op de muur waren Saantii. Met mijn vingers volg ik de vreemde krullen die ik alleen uit boeken ken. Ik ben mijn prooi op het spoor. Die rare tekens die zij ooit gebruikten om hun tenten mee te versieren.
‘Vrijheid en eenzaamheid!’ of iets dergelijks kon ik eruit opmaken, maar ik wist het niet zeker. Er stond een kleine kerstboom in de hoek van het lokaal, net als bij Lex alleen versierd met kaarsjes. Het zal wel een gebruik zijn dat hij over heeft genomen, dacht ik. Maar mijn gedachten leidden me naar waar ik niet wilde zijn. Naar de kerstversiering in de winkels, de kerstfilms op TV en dan onvermijdelijk naar het donker buiten met kerst. Het was of iemand me in mijn buik stak met een ijspegel. Ik stond op en pakte een zak drop uit mijn rugzak. Ik ritste mijn jas dicht tot onder mijn neus en ging met mijn rug tegen de muur op de grond zitten.
Yökkolaarvi – Lantiesjåasjelåamajø
‘Mishter Wiem? Mishter Wiem!’
Ik schrok op uit het donker van mijn gedachten en schoot overeind. Naast me knielde een jongen die me met donkere ogen aankeek vanuit zijn capuchon. Zijn dikke leren jas straalde de kou van buiten uit en op zijn schouders lag sneeuw. Hij pakte mijn handen en wreef ze met de zijne.
‘Het is niet shlim, om te gaan sitten in kou. Je moet wakker blijven alsh de kou door de wereld shluipt.’ Hij had hetzelfde accent als de piloot, maar deze jongen sliste nog meer. Ieder woord dat hij uitsprak had ergens een extra ‘s’ of ‘z’. Opgewonden herkende ik plotseling het dialect: Saantii! De jongen die mijn handen warmde sprak misschien wel Saantii!
‘Ben jij… Saan’ti?’ vroeg ik hongerig en plotseling wakker. ‘Kun je de taal spreken? Ken jij in jouw taal het woord voor…’
‘Ik heet Hani, meneer Leksh liet me weten dat u komen zou. U bent Wiem. Ik moet u brengen naar Lantiesjåasjelåamajø , achter de bergen. Welkom in Zweden, ik hoop dat u een fijne winter hebt.’
Hij leek niet van plan om mijn vragen te beantwoorden en terwijl ik opstond en op de vloer stampte om het warm te krijgen, maakte de jongen vuur in de haard. Hij deed zijn capuchon af en keek mij aan. Hij kwam nauwelijks tot mijn borst, maar zijn leeftijd was moeilijk te schatten. Hij had een rond en plat gezicht dat zo kenmerkend is voor de noordelijke volken. Hij had dunne lippen en een kleine neus, perfect aangepast aan de lage temperatuur in het noorden. Hij keek me vriendelijk aan en lachte een perfect gebit bloot. Witte, puntige tandjes. Hij keek goedkeurend naar mijn rugzak.
‘Meneer Wiem is een jager, net als meneer Lekss?’ vroeg hij. Hij had zijn jas opengedaan en leek de warmte van de kachel in zijn open jas op te slaan.
‘Eerst warm worden. Jij ook. Lantiesjåasjelåamajø is ver, een lange reis door de nacht van vele uren.’
Ik ging naast hem staan wreef mijn handen. Wij deelden een handvol drop voor ik antwoordde.
‘Ik denk het wel ja. ‘ twijfelde ik.
Hij knikte goedkeurend en keek in de vlammen. ‘Winter ish een goede tijd om te doden. Wat ish je prooi?’
Terwijl mijn handen opwarmde, keek ik om me heen. In het schijnsel van de vlammen zag ik buiten grote sneeuwvlokken vallen. Naast het loket hing een kalender met afbeeldingen van zonnige stranden. Iemand, misschien Kaisa, had de dagen van december afgestreept. 23 december. Ik wist niet goed wat te antwoorden en Hani had blijkbaar geen antwoord nodig.
‘Kom jager. Het is een lange reish,’ zei hij en sloot de deurtjes van de kachel.
Hani had mijn spullen achterop zijn sneeuwscooter gebonden zodat ik een soort van rugleuning had.
‘Niet shlapen. Niet vallen. Alsh ik rijd, hoor ik nietsh dan de motor, begrijp je me?’
Ik keek naar zijn mond. Hij sliste net als de piloot en verborg zijn mond verlegen achter zijn mouw als hij praatte.
‘Je heet Hani, net als de piloot.’
Hij lachte ongemakkelijk en deed een grote gele skibril op.
‘Wij waren broersh. Al mijn broersh heten Hani.’ grinnikte hij.
‘Is de piloot ook Saan’ti, hij sprak wel jullie taal toch?’
Hani keek me aan en ik zag mijzelf twee keer weerspiegeld in de glazen van zijn bril. Toen haalde hij zijn schouders op.
‘Vroeger wel.’
Lapland is onvertelbaar groot, leeg en donker. Vooral als je achterop een sneeuwscooter door het landschap raast. Hani reed ongeveer zoals zijn broer vloog. De sneeuw spoot om ons heen op en het was onmogelijk te zien welke richting we opgingen. Onder mijn billen jankte de motor van de sneeuwscooter en afwisselend werd ik in mijn bepakking gedrukt of stootte mijn gezicht hard tegen de rug van Hani. Ik was volledig ingepakt en kon niets zien. Het was donker en het was onmogelijk te bepalen hoe laat het was. Ik weet dan ook niet hoe lang de reis duurde, maar het moeten uren zijn geweest. Ik merkte ik hoe ongelofelijk moe ik was van de reis en klemde mijn armen om de middel van Hani. Om niet in slaap te vallen probeerde ik in mijn hoofd de sporen te ordenen die ik tot nu toe was tegen gekomen. Maar steeds schoten mijn gedachten ongrijpbaar heen en weer als vlooien in een pels. De sneeuwscooter vloog over bulten en bonkte over harde stukken ijs. Ik dacht aan mijn bureau thuis,
de computer en woordenboeken die geruststellend op een plank stonden te wachten op nieuwe ontdekkingen. Ik dacht aan Lex, aan zijn avontuurlijke verhalen en de jaloezie waarmee ik naar hem luisterde. En nu? Ik was twee dagen onderweg en waagde mijn leven… waarvoor eigenlijk? Om wat avontuur te krijgen in mijn leven. Dat ging wel lukken op deze manier. Ik dacht aan een verhaal dat mijn opa heel vroeger voorlas, over een weesjongen die de wereld rondreisde op de rug van een draak. Hij zocht ergens naar, herinnerde ik me, net als ik. Maar wat zocht hij? Nu vloog ik zelf door de nacht en kneep mijn ogen dicht van angst. Het zijn jagers die zorgen voor de verhalen die anderen vertellen. Ik had thuis moeten blijven. Wat bezielde me om twee weken vrij te nemen van de universiteit en mij door een stel dronken Lappen te laten vervoeren naar… naar wat eigenlijk? Tot nu toe had ik niets anders gevonden dan een stel halfgare en bovendien stomdronken slissende Lappen. Dat, en de verhalen die Lex had gehoord terwijl hij bij het kampvuur zat, flink beneveld door het een of andere zelfgestookte drankje en anders wel hallucinerend van de pijn. Mijn collega’s zouden zich te barsten lachen als ik hen zou vertellen van mijn zoektocht. ‘Ah, je hebt Saan’ti gezocht… En, wat gevonden?’ zouden ze vragen terwijl ze met moeite hun lachen konden verbergen. Als ik het na zou kunnen vertellen. Als ik niet van de scooter zou vallen en hier ‘achter de bergen’ zou creperen in de kou. Wat waren de kansen dat ik zou vinden wat ik zocht? Ik dacht aan de lege sokken van Lex en verborg mijn gezicht in de jas van Hani. De tranen stonden in mijn ogen.
Ik werd wakker van een vreselijke jeuk op mijn rug en benen. Ik lag in mijn ondergoed onder een stapel dierenvellen. Tientallen vlooien en luizen krioelden tussen de haren van de vacht en op mijn lijf. Ik schoot overeind en besefte dat ik in een grote tent lag. De tent was gebouwd als een grote koepel of iglo, met een soort tunnel die naar buiten leidde. Het rook naar dennetakken, rook en dieren. Hani stond met een stuk of vier anderen om mij heen. Allemaal dezelfde, kleine mannetjes met vrijwel identieke, platte gezichten. Ze lachten naar me en slisten elkaar wat toe in hun dialect. Ze lachten hard en sloegen elkaar op de schouders. Langzaam werd ik wakker.
‘Welkom in Lantiesjåasjelåamajø’, zei Hani. ‘Mijn broers sheggen dat she blij zijn dat de jager wakker ish, je hebt lang geshlapen.’ Ik knikte en geeuwde.
‘Je bent in shlaap gevallen op de scooter. Lange reish en erg gevaarlijk! We hebben je spullen daar neer gelegd.’
Hij wees naar een kist aan het voeteneinde van het bed dat bestond uit een dikke laag dennetakken met daarover rendierhuiden. Hij ging naast me zitten en schonk de mok vol uit een fles die hij uit zijn zak haalde. Grijnzend keek hij me aan.
‘Erg sterk hoor! Maar goed tegen de kou.’
Ik schudde mijn hoofd. Het moest hetzelfde spul zijn als van de piloot want ik rook een geur die deed denken aan nagellak-remover waar iemand zijn zweetsokken in had laten weken. De mok ging van hand tot hand en giechelend sloegen de broers elkaar op de schouders.
Dit is de omgeving waar mijn prooi zich verbergt, dacht ik. Ergens hier in Lantiesjåasjelåamajø moet ik vinden waar ik al zo lang naar zoek. Want ergens in dat rare slissende taaltje is een woord verborgen. Behalve deze mannen met hun rare puntmutsjes zijn er maar weinig mensen die Saantii kunnen verstaan. Naast mijzelf zijn er nog twee wetenschappers die de moeite genomen hebben deze oertaal te leren. En nu ben ik hier en overal om me heen vind ik sporen. Ik zag de krullende versieringen op het tentdoek en ik hoorde ze fluisteren in de taal die ik herkende als Saantii, taal van het volk der Saan’ti. Een voor een bekeek ik de gezichten van de broers die vaag verlicht werd door het houtvuur in de kachel. Ze keken me met eenzelfde ongegeneerde interesse aan.
‘Lekss sei dat jij je prooi al kent? Maar je hebt geen geweer, geen boog, niet eens een mesh? Wat is je prooi meneer Wiem? Hoe moet ik je gids zijn, als ik niet weet wat je moet vinden?’ vroeg Hani.
Ik deed mijn ogen dicht en dacht na. Hoe moest ik uitleggen dat ik wel een jager ben. Maar dat ik geen dieren doodt, zoals Lex, zoals Hani en zijn broers. Hoe kon ik hen uitleggen dat ik op een ander mythe jaag, op een ander verhaal?
‘Ik ben woordenjager. Wuuti-mani. Ik jaag op woorden.’ zei ik langzaam. Eerst in het Engels en daarna twijfelend in het Saantii de woorden ‘woord’ en ‘jager’. Ik had nooit Saantii gesproken met iemand, gewoon omdat niemand ter wereld Saantii spreekt, en ik wist niet hoe de uitspraak was.
De groen geklede broers wisselden een paar zinnen in het Saantii. Ze knikten en keken me serieus aan terwijl de mok nog steeds van hand tot hand ging.
‘ Wuuti – mani’ herhaalden ze slissend.
‘Wat is dan de naam van je prooi meneer Wiem?’
De naam van mijn prooi. Ik ging rechtop zitten en keek de broers aan. Ik voelde mijn hart kloppen in mijn keel. Ik slikte: ‘Kerstmis.’ antwoordde ik in het Nederlands. ‘Kerst-mis.’
Ik ben woordenjager. Een etymoloog heet dat op de universiteit waar ik werk. Mijn hele leven zoek ik de herkomst van woorden. Ik weet het, dat klinkt niet zo avontuurlijk als wat Lex doet. Maar toch zijn er overeenkomsten. Zijn wildernis is het woud, de mijne is een woestenij van woorden. Zijn prooi is het wild dat hij achtervolgt, ik zoek naar woorden. Er zijn duizenden talen in de wereld en in die talen spreken mensen dialecten. Al die talen en volken en culturen moet ik leren kennen om tenslotte te vinden wat ik zoek. De laatste achtentwintig jaar heb ik gezocht naar één woord. In mijn leven wil ik van één enkel woord de oorsprong vinden. Dat is mijn jacht, dat is mijn prooi. Ik heb al honderden woorden gevonden, maar nooit was het genoeg. Ik spreek meer dan achtentwintig talen,
tientallen dialecten en ik ben een expert op het gebied van oud-Germaans en de oorspronkelijke Scandinavische talen. Maar nooit heb ik de absolute oer-vorm van een woord gevonden. Taal onderscheidt ons van de apen en in het begin van de mensheid waren er maar een paar woorden: bloed, vuur, water. Dat soort woorden. Als je taal bestudeert, leer je dat die klanken vrijwel overal hetzelfde zijn. Vanuit die paar klanken zijn alle talen ontstaan en ik zoek naar woorden die ouder zijn dan onze beschaving en terug gaan tot een tijd dat we nog in vellen joegen op mammoeten. Ik ben een woordenjager en daar is geen woord van overdreven. Van elke taal moet ik de dialecten kennen, ieder fluitje, ieder woord; omdat er ergens in dat dialect een oer-woord schuil kan gaan. En nu ben ik in Lantiesjåasjelåamajø , Zweden. Een paar honderd kilometer boven de poolcirkel om het oerwoord van kerstmis te onderzoeken. Jarenlang dachten mijn collega’s en ik dat de woorden kerstmis en christmas te maken hadden met de ’mis’, de kerkdienst voor Christus. Chistus-mis, zou dan het oerwoord zijn van kerstmis. Zo logisch als wat, tot je beseft dat de datum van kerst al duizenden jaren voor Christus ooit geboren werd, een feestdag was. Een dag van licht in het donker van de winter. Lex zette me stom toevallig met zijn ene woordje Saantii op het spoor. Want op vierentwintig december vieren zij een feestdag op dezelfde manier als vierduizend jaar geleden.
Kerstavond
De hele dag had ik wat rondgescharreld in Lantiesjåasjelåamajø. Niet dat je er hier in Lapland veel van merkt dat het dag is. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat is het schemerig en ik moest op mijn horloge kijken hoe laat het was. Het dorp bestond uit zes kleine houten hutten en een paar grote iglo-vormige tenten. Hani legde uit dat de oudere Saan’ti hier in hutten woonden en dat de rest van de familie rondtrok in tenten. Eind december verzamelden ze zich in Lantiesjåasjelåamajø en zetten hun tenten op temidden van de hutten.
‘Een familiefeest, net als bij jullie,’ lachte hij.
De Saan’ti waren allemaal gekleed in groene vilten jassen met een brede leren riem. De mannen droegen groene mutsen met een puntje en hadden zonder uitzondering een groot mes aan hun gordel. Sommige kinderen en oudere mannen hadden leren jassen aan met rendierbont aan de binnenkant. Ongetwijfeld zou mijn speurtocht niets opleveren, maar een onvergetelijke kerst zou het zeker zijn in dit witte landschap, tussen de tenten en de rendieren die overal rondliepen. Tegen het eind van de middag leek de lucht boven de sneeuwvlakte een beetje lichter te worden. Een paar kinderen die een sneeuwpop aan het maken waren wezen riepen iets en direct verzamelde de familie van Hani zich buiten tussen de tenten en hutten. De kinderen wezen naar de horizon boven de toendra en begonnen in hun handen te klappen. In een mum van tijd stonden alle Saan’ti om hen heen. Snel kleedden ze zich uit en sprongen op en neer in de sneeuw terwijl ze in hun handen klapten.
‘Heysssaaa… heysssaaa!’ schreeuwden ze in koor.
Met een rood hoofd van verlegenheid stond ik tussen die springende blote billen en stuiterde nogal stom op en neer op mijn hakken.
Na een paar minuten op en neer gesprongen te hebben, verbleekte het licht aan de horizon en trokken ze hun kleren weer aan. De Saan’ti groetten elkaar beleefd en liepen rustig weg alsof er niets gebeurd was. Hani legde uit dat de zon werd aangemoedigd boven de horizon te komen. Vanaf begin november deed de hele gemeenschap dat.
‘Elke dag?’ vroeg ik verbaasd.
‘Elke dag,’ hijgde Hani verlegen ‘er is hier niet zo veel te doen.’
Een van zijn broers liep met een rendier langs en bond het vast aan een boomstam in het midden van de tenten.
Kalm liep hij naar een van de tenten en kwam terug met een grote houtbijl.
‘Wat gaat hij doen?’ vroeg ik Hani.
Hij haalde zijn wenkbrauwen op: ‘wat denk je dat hij gaat doen?’
Het dier keek me aan met een groot bruin oog terwijl Hani zijn kop naar beneden trok. Ik zag de huizen, de tenten en de toendra weerspiegeld in zijn oog. Het mekkerde zachtjes, als een geit. Hani fluisterde iets in zijn oor dat paniekerig trilde. Mijn maag draaide om en ik keek naar de grond terwijl Hani’s broer de bijl hoog boven zijn hoofd zwaaide. Ik voelde hoe Hani me aankeek. Ongetwijfeld zou hij zijn mening wel klaar hebben over die grote, bleke woordenjager. Vanuit een ooghoek zag ik de bijl naar beneden komen in het schemerdonker van kerstavond.
Shplok!
Het klonk alsof iemand een kletsnat stuk hout spleet met een kloofbijl. Ik sloeg mijn hand voor mijn mond en probeerde mijn maag tot bedaren te brengen. Alle vlees is een beest geweest, hield ik mezelf voor. Maar ik kon mijn ogen niet afhouden van de kop die me verbaasd aankeek vanaf het hakblok. De sneeuw bij mijn laarzen kleurde rood en met een gebogen hoofd liep ik naar de tent. Hani kwam achter me aan. In zijn hand een houten beker.
‘Wiem ish bleek en misschien wat zhiek van de reis?’
Ik schudde mijn hoofd en ging liggen. Ik kan niet tegen bloed. Nog meer dan voorheen vroeg ik me af wat ik hier deed. Dit was niet mijn wereld, besefte ik. Ik hoorde hier niet thuis tussen deze groene mannetjes met hun bijlen en messen. Dit was de wereld van Lex, niet van een etymoloog die op zoek is naar een woord. Mijn spieren voelden slap als vochtige vellen toiletpapier.
‘ Hier Wiem, drink maar om aan te shterken. Het is versh blod, blod ish goed!.’
Blod, van het oerwoord bloed. Bloed dat je in leven houdt, bloed dat voedt. Mijn maag draaide om toen ik dacht aan de rendierkop in de sneeuw bij mijn voeten. Ik hoorde Hani gulzig een slok nemen uit de beker. Ik draaide me om op mijn bed en bewoog niet tot ik Hani de tent hoorde sluiten. De beker bij mijn hoofd bleef onaangeroerd staan.
Terwijl mijn maag tot rust kwam dacht ik na over mijn reis. Ik was er nu van overtuigd dat het verkeerd was geweest hier heen te komen. Lex had me ervan overtuigd dat het geweldig zou zijn, echt iets voor mij en dan als kers op de taart de mogelijkheid een nog levend oerwoord te horen. Liggend onder een stapel huiden maakte ik aantekeningen van de woorden die ik gehoord had en tekende zo goed ik kon de versieringen op de tent na. In ieder geval zou ik het bewijs mee naar huis nemen dat de Saan’ti nog bestaan.
Een voor een kwamen de Saan’ti de tent binnen waar ik lag. Het was een grote tent en ik denk dat er dertig mensen in de tent zaten. Ik zat op de rand van mijn bed en staarde afwezig naar de bruine gezichten om mij heen. Iedereen zat doodstil en leek in gedachten verzonken. Af en toe knapte er hout in de haard en de ketel op het vuur borrelde zacht. Hani kwam naast me zitten en gebaarde me stil te zijn toen ik hem groette. Met mijn handen op mijn knieën staarde ik naar de vlammen en luisterde naar de wind buiten. Als Lex me zo kon zien zitten, zou hij maar wat trots op me zijn. Maar tegelijkertijd voelde ik me nog steeds verschrikkelijk eenzaam en verdwaald. Ik zat in een dorp dat alleen in december bestond, temidden van een familie die ik nauwelijks verstond en ik was op zoek naar kerstmis. Toen ging plotseling de tent open. Een ijskoude wind woei naar binnen en sneeuw siste op de kachel. Iedereen keek op. Een dikke man in een bontjas stapte naar binnen. Hij leek een stuk groter dan de anderen en had een grote, witte baard. Hij wreef zijn handen, stampte op de grond en sloeg de sneeuw van zijn jas.
´Hoya, Hoya.´ zei hij in dialect en klapte in zijn handen.
Hani´s familie sprong op om hem te begroeten en sloeg hem op zijn rug. Kinderen renden om hem af en trokken aan zijn baard. Hani glimlachte.
´Het is de stamoudste. Hij leeft het hele jaar alleen. Alleen met ‘Krestmesh.’ bezoekt hij de stam om…´
´Wat zei je?’ hijgde ik, terwijl ik zijn hand greep. ‘Dat woord. Wat zei je, dat woord in Saantii?’
Hij glimlachte verbaasd en trok zijn hand los. ‘Wat bedoel je? Ik weet niet wat ik zei. Waar doel je op?’
‘Kerstmis,’ hijgde ik terwijl ik hem vastgreep aan zijn mouw: ‘Kerstmis! Zeg het nog een keer, ik weet zeker dat je kerstmis zei! Zeg het nog een keer Hani, in Saantii… oh alsjeblieft?’
Hij schudde peinzend zijn hoofd en leekte kauwen op het woord. ‘Kersss-tmisss…’
Weer schudde hij zijn hoofd. ‘Mijn Engels niet goed genoeg om je te begrijpen somsh. Ik weet niet wat je bedoelt Wiem. Fraag het morgen weer, niet vanavond. Vanavond ish het feesht om de oudshte er ish, veel kinderen zien hem voor het eersht en voor hen begint vanavond Krestmesh.’
Kerstmis in Lapland
En al mijn eenzame, verbitterde gedachten verdwenen als, ja, als sneeuw voor de zon. Mijn bloed kookte in mijn aderen en ik was als een jager die plotseling in de modder een prachtige prent ziet, een perfecte pootafdruk in de sneeuw, een onmiskenbaar spoor. Mijn prooi was nog onzichtbaar, maar niet ver van me vandaan. Met mijn ogen dicht kon ik hem bijna ruiken. Nog een paar uur, dan zou ik het weten. Mijn gids had ik nu niet meer nodig. Nerveus zocht ik in mijn zakken naar een notitieboekje en een pen. En terwijl de stamoudste door de Saan’ti begroet werd, maakte ik hanepotige aantekeningen van alles wat ik zag.
De volwassen lieten de beker met een onnavolgbaar smerige drank rondgaan en vertelden elkaar grappen. Soms zong er één een liedje waarop de anderen antwoordden. Hani deed zijn uiterste best om me de grappen uit te leggen, maar omdat hij meedronk uit de mok en de meeste grappen over rendieren gingen begreep ik er niet veel van. Ik luisterde niet meer naar Hani, maar probeerde zo goed als ik kon bepaalde woorden uit hun slissende en ronkende gesprekken te verstaan. De jongste kinderen lagen rozig, gewikkeld in rendiervachten op schoot bij hun moeders. De oudere kinderen zaten in een hoek van de tent bij elkaar en keken nerveus naar de stamoudste die in het midden van de familie op een kist zat.
De oude man klapte in zijn handen en deed zijn jas uit.
‘Hoya, hoya barne, kiender kommen maar her…’mompelde hij met een diepe stem.
‘Het gaat beginnen,’ fluisterde Hani ‘Kreshtmesh…’
Een rilling ging door me heen bij het horen van het woord. Hani gaf me de mok door en deze keer nam ik een slok. Heel even rook ik iets wat deed denken aan een composthoop en warme wormen als je vissen gaat, maar ik proefde niets van de drank die door mijn keel gleed. Ik dacht aan Lex, hoe hij vertelde over ‘het moment’. Het moment dat je je prooi voor het eerst in de ogen kijkt. Dit was mijn moment. Dit was waarvoor ik duizenden kilometers had gereisd. De stank van rendiermest, zweet en rook leek verdwenen en mijn gedachten werden helder en doorzichtig als glas.
‘De avond voor Kreshtmesh worden kinderen volwashen,’ fluisterde Hani.
Het werd heel stil in de tent en een van de mannen pakte een houten plank met daarop donkere, bloederige stukjes vlees.
‘Het rendierhart,’legde Hani uit ‘Het allerlekkershte stuk fan het rendier. Het hart geeft kracht aan je bloed, het houdt je warm en geeft je de moed om te jagen in de kou. Hier, in Lantiesjåasjelåamajø shijn we afhankelijk van rendieren. Maar ook van de moed om de kou te trotsheren en een prooi te achtervolgen over de taiga. Leks heeft je er vasht over ferteld.’ Hij knikte vol respect en keek strak naar de schaal. ‘Kreshtmesh ish zeker ouder dan jouw geloof. In een liedje shingen we: ouder dan de bomen maar jonger dan de bergen. Sommigen sheggen zelfs dat Kreshtmesh ouder ish dan de stenen onder het mos.’ Hij keek me van opzij aan alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat ik hem niet uitlachtte. ‘Denk ervan wat je wilt. Behalve Leks hebben weinig menshen dit ooit gezien. Begrijp je hoe bijshonder dit ish? Dat jij nu hier zhit?’
Ik knikte en ik kon geen woord uitbrengen. De oude man keek tevreden om zich heen en nam kalm een slok uit de mok die naast hem op de kist stond. Toen greep hij in zijn jas en haalde een enorm mes tevoorschijn. Voorzichtig trok hij het uit de schede en legde die naast hem op de kist. De spanning in de tent was, zoals dat heet, om te snijden. Een van de oudere Saan’ti begon langzaam in zijn handen te klappen. Heel langzaam, klap… klap… klap. Het zachte klappen werd beantwoord tot alle mannen in hetzelfde tempo klapten. Een van de kleine kinderen werd wakker en begon te huilen, geschrokken van de spanning in de tent. Haar moeder pakte haar op en ging de tent uit. Iedereen keek naar de oude man met de baard die een voor een de stukjes rendierhart aan zijn mes reeg. Een straaltje bloed droop langs het lemmet naar beneden op zijn mouw. Ik kon niet anders dan mee klappen. Naast me hoorde ik Hani zwaar ademen. Toen vielen de vrouwen in. Elke keer dat de mannen klapten, klapten zij twee keer snel achter elkaar en maakten een vreemd, klokkend geluid met hun keel. Het deed me denken aan een kalkoen die te eten krijgt.
‘De sneeuwhoen,’ siste Hani. ‘Het klappen roept de mannen op, om te gaan jagen. De vrouwen zijn de sneeuwhoen die haar kinderen roept.’
Klap klapklap gloeck!
De oude man schoof dichter naar het vuur, zijn bolle wangen waren rood van de hitte.
‘In het Scandinavisch is mes ‘kniver’ zoals het Engelse ‘knive’ woordenjager. Maar in het Saantii is een mes een ‘messer’. Duitsers hebben zo’n woord geloof ik, jij ook in jouw taal?’
Ik knikte zonder iets te zeggen. Krest-mesh betekende: het kerstmes. Ik staarde gehypnotiseerd naar het vlijmscherpe mes in de handen van de oude man.
‘Het Krestmesh is zo oud alsh ons volk. Het ish niet van staal zoals andere messen, maar van shteen. Geen vuurshteen, maar een shteen uit een verre vulkaan, ik weet niet hoe ik het moet uitleggen in het Engelsh.’
Het klappen ging steeds sneller en het mes met de stukken rendierhart glansde in het licht van het vuur. Ik was werkelijk hier, besefte ik, en ik was ooggetuige van hoe het woord Kerstmis was ontstaan. Ik keek en ik dronk uit de beker van het oude volk. Ik zag het en begreep het: het kerstmes sneed de jeugd door van de kinderen en maakte hen tot man. Een initiatie-ritueel heet dat. Vanavond werden de jongetjes los gesneden van hun jeugd en zouden ze volwassen worden. In het donker kraste ik wat losse woorden in mijn boekje en stak het weg. Ik moest me overgeven aan het ritueel om het helemaal te kunnen begrijpen. Ik staarde naar het bloed op het Kerstmes en voelde hoe mijn eigen hart bonkte in mijn keel terwijl ik steeds harder in mijn handen klapte. Zweet gleed van mijn wangen en mijn gezicht voelde of het brandde. Kerstavond. De nacht van het mes.
‘Na vanavond shijn die jongentjesh mannen. Vanavond krijgen she hun eerste mes van de oudshte en mogen ze zelf gaan jagen. Maar dat is niet alles… vanavond krijgen she ook de taal.’
Ik keek opzij naar Hani, die met een verhit gezicht naar de kinderen keek die door hun vaders naar de oude man geleid werden.
‘Het dialect, woordenjager, vanavond krijgen ze onze taal: Saantii…’
De oude man ging staan en hield zijn arm gestrekt. In het schijnsel van het vuur zag ik druppels bloed als lichtgevende robijnen van het mes vallen. Een van de jongens stak zijn handen achter zijn rug in zijn riem, geholpen door zijn vader. Hij had zijn ogen dicht en leek te luisteren naar het klappen dat om hem heen een hoogtepunt bereikte.
‘De laatste avond dat hij nog als een kind kan eten, zich niet aan de regels hoeft te houden. Tafelmanieren enzo…’ grinnikte Hani die me de berkenmok doorgaf en als een wilde begon te klappen.
‘Hoe kun je het dialect krijgen, ik bedoel, mogen ze het Saantii nu pas spreken?’
Hani schudde zijn hoofd zonder zijn ogen van het tafereel te halen.
‘Nee, hij krijgt de taal. Nu kan hij het nog niet spreken, net als jij. Het is niet ‘Saantii’ maar Sshjaant’ishh’ sliste hij in mijn oor. ‘Hij krijgt de uitspraak, shnap je. ‘
De jongen kreeg een blinddoek om en liep in de richting van de oude man. Voetje voor voetje naderde hij de stamoudste die geruststellen ‘Hoya, hoya,’ bromde. Toen de jongen vlak voor hem stond liet de man het mes zakken tot net voor het gezicht. De jongen rechtte zijn rug en stak zijn tong uit. Zijn tong tastte voorzichtig kronkelend naar het mes als een blinde naaktslag. Toen hij het hart raakte, schrok hij even en trok zijn tong terug. Een zucht ging door de groep volwassenen. Zijn neusvleugels stonden wijd open. Toen gleed zijn tong langzaam langs het scherp van het mes en de stukjes hart naar boven. Hij krulde het puntje van zijn tong onder het bovenste stukje hart dat halverwege het mes geregen was. Een druppel bloed gleed over zijn tong zijn mond in. Ik zat voorover gebogen en klapte mijn handen blauw. Het was of er een wild dier in mij was losgelaten. Misschien was het de drank, misschien de spanning in de tent, misschien wel het feit dat ik hier als wetenschapper in een tent vol dronken Saan’ti zat, maar uit het diepst van buik schreeuwde ik ‘ Hoya, hoya, hoya!’ in het ritme van mijn handen. De anderen vielen in en ik zag hoe de jongen zijn ogen dicht deed en zich schrap zette onder het mes.
‘Niet je mes in je mond steken!’ hoorde ik mijn moeder in een ver en grijs verleden tegen me roepen. ‘Netjes eten! ‘ Een vreemd gevoel van melancholie schoot door me heen als een pijl.
Langzaam, heel langzaam schoof de jongen met zijn tong het stuk hart langs het vlijmscherpe lemmet omhoog. Centimeter voor centimeter duwde hij het bloederige vlees langs het mes en het bloed dat uit het hart stroomde, mengde zich met het bloed dat uit zijn tong droop. Hij gaf geen krimp. Onder luid gejuich van zijn familie sneed hij langzaam zijn tong tot de helft in tweeën. Zijn gezicht droop van het bloed maar het leek hem niet te deren. Hij wiegde zijn heupen op het ritme van het klappen. Zijn bloederige tongpunten krulden om het hart en duwden het stukje door tot op de punt van de dolk. Toen hapte hij handig het stuk hart van de mespunt en rukte zijn blinddoek af. De mannen brulden en klapten en stonden schreeuwend om hem heen. Het gezicht van de jongen was bleek, maar met een triomfantelijk gezicht kauwde hij op het hart en slikte het door, zijn hoofd in zijn nek. Bloed droop langs zijn wangen maar toen zijn moeder aankwam met een doek duwde hij haar weg en liep trots naar de oude man.
‘Hoya, Hoya, Hani! ‘ bromde de oudste goedkeurend en gaf de jongen een slok uit de beker die naast hem stond. De jongen nam een slok en zijn gezicht verwrong. Hij kneep zijn ogen dicht en tranen rolden langs zijn
wangen. Behalve onuitsprekelijk smerig, ik ging er in elk geval vanuit dat het hetzelfde gruwelijke goedje was, moest de alcohol verschrikkelijk pijn doen. De jongen maakte een kauwende beweging en stak zijn gespleten tong uit naar de oude man.
‘ Hoya Sshaan’tiii! Mooy christ-messh, ‘ sliste de jongen . Grote rode bellen knapten bij zijn mondhoeken.
Met een schok herkende ik het slissen van de jongen. Om me heen barstte een tumult los waarbij de jongen op zijn rug geslagen werd en allerhande cadeaus kreeg. Ik staarde naar hem, terwijl hij zijn mismaakte tong trots aan zijn familie liet zien. Plotseling herinnerde ik me de curieuze afbeeldingen van ‘slangemannen’ op aardewerk dat in Friesland gevonden is. In het noorden worden volksverhalen verteld over deze slangemannen die met boten kwamen om Friese vrouwen te roven. Kabouters met een gespleten tong. Ik dacht aan de illustraties in middeleeuwse boeken, waar de duivel wordt afgebeeld met precies zo’n gespleten tong als deze jonge Saan’ti-jager. Ik nam de mok aan als iemand hem voor me hield en dronk tot mijn gedachten kalmeerden. Mijn hoofd tolde en ik wankelde naar buiten en ritste mijn broek open. Het was aardedonker en ijskoud. Binnen schreeuwden en klapten de Saan’ti. Aan het juichen te horen was weer een nieuwe jager geboren. Mijn plas klaterde in de sneeuw. Kon het zijn dat de Saan’ti over zee tot in Nederland waren gekomen? Die kleine mannetjes die zo gewend waren aan het doden van dieren en het drinken van bloed? Zou het kunnen zijn dat… Ik had nog duizend vragen, maar die deden er nu niet toe. Alles was volkomen helder. Krist-mesh is het kerstmes, het feest van kerstmis. Het was waar. Het was allemaal waar.
Achter me ging de tent open, het schijnsel van het vuur flakkerde op de sneeuw. Ik keek op mijn horloge, tien over twaalf.
Het was vijfentwintig december, het was kerstmis.
‘ Chrest-messs…’ sliste Hani terwijl hij zich aan mijn schouder vasthield om overeind te blijven. Hij bonkte zacht met zijn voorhoofd tegen het mijne en stak zijn tong uit die tot de helft gesplitst was. Zijn beide tongpunten krulden om elkaar heen als bij een slang.
De dood van de prooi
De prooi is dood en opeens is het verhaal een dier geworden. Het ligt bloedend in de sneeuw. Je voelt de harde schok van het schot nog in je botten. De knal heb je niet eens gehoord, alleen die vreselijke stilte erna. Lex zat in zijn stoel bij de open haard en pookte in de gloeiende kolen. Vlammen kwamen omhoog en hij liet zich achterover zakken in zijn stoel. Hij keek me niet één keer aan.
‘ Ik denk niet dat ik je vraag kan beantwoorden. Hoe is het om een dier te doden? Ik heb je alles verteld over jagen, maar dit kan niemand je uitleggen. Ik vertelde je, hoe je tijdens het zoeken één wordt met je prooi, hoe het is om zijn taal te leren spreken. Ik kan uitleggen hoe het is als je voor het eerst je prooi ziet door het vizier van je geweer, hoe je afdrukt… Maar ik denk niet dat ik kan zeggen hoe het is om daarna te wachten tot de zon opkomt. Hoe het is, om na al dat zoeken, te wachten tot het laatste beetje hitte uit de loop van je geweer verdwenen is. Misschien is het voor iedereen anders. Misschien is het iedere keer anders. Wat moet je doen? Je schot was eenmalig en je kon niet missen. Je hebt je prooi gezocht en iets van het dier in jezelf herkend. Toen vond je zijn spoor en terwijl je het volgde, werd je langzaam één. Jij zoekt het dier in jezelf en de prooi wacht op tot je hem vindt. Ik denk dat op een bepaalde manier je prooi al dood was op het moment dat je zijn spoor oppikte. En als het schot gelost is en zijn bloed wegtrekt in de grond, dan is alles zoals het geweest is.‘
Hij schudde zijn hoofd en schonk zijn glas vol. Zijn neusvleugels trilden en met gesloten ogen dronk hij zijn glas in een teug leeg. ‘ Wat daarna komt Wim, dat doet er niet toe. Het dier is dood, net als jijzelf. En jij blijft achter met in je hart een gat waar precies je prooi in past.’
Kerstochtend was in ieder opzicht zwart en koud. Ik werd wakker in de tent en probeerde zo goed en kwaad als het ging rechtop te zitten. Om me heen, in het donker, lagen mannen te slapen. Iemand liep door de tent. De resten van het vuur in de kachel leken kilometers ver en rillend trok ik de vellen over me heen die ik ’s nachts van me af had getrapt. Mijn hoofd kraakte van een afschuwelijke hoofdpijn. Ik voelde me misselijk en ziek als een rat en met mijn hoofd tussen mijn knieën zocht ik naar de moed om op te staan. Ik voelde een koude hand in mijn nek en voorzichtig draaide ik mijn hoofd. Het was Hani. Hij hielp me overeind en samen kropen we door de tunnel van de tent naar buiten. Buiten was het donker, geen fel licht dat nieuwe vaart gaf aan mijn gedachten of mijn ogen verblindde. Het was koud en donker en al het verlangen dat mij hierheen gedreven had, was verdwenen. Misschien was het voor het verhaal mooi geweest om te vertellen dat ik wakker werd met de smaak van bloed in mijn mond. Dat mijn tong zeer deed toen ik Hani begroette en hoe ik met ijskoude vingers mijn tong betastte om erachter te komen dat ik twee tongpunten had. Maar dit is geen verhaal. Ik werd wakker en ik staarde misselijk in de kale, grijze wereld van Lantiesjåasjelåamajø. Mijn passie was weg, het vuur was gedoofd en diep van binnen voelde ik een gat. Diep en koud als een wak in het ijs. Een pijnlijk gemis waar precies het woord ‘kerstmis’ in paste. Ik leunde tegen een hut en braakte tot er niets meer kwam dan slijm. Al die tijd klopte Hani me bemoedigend op de rug.
‘ Een jager… een jager, ’ mompelde hij terwijl hij naar de rendieren keek die onder de sneeuw naar mos zochten.
Ik wilde niets liever dan thuis zijn. Een kop koffie met slagroom. Dan zeven straffe borrels en slapen tot.. tot… De tranen sprongen me in mijn ogen. De afgelopen jaren had ik met kerst in bed gelegen. Mezelf verdoofd met medicijnen en rum. Ik herinnerde me er niets meer van. Ook thuis wachtte niets. Alleen mijn werk voor de universiteit. Het eindeloos leren van dode talen en zinloos zoeken naar woorden. Ik had niets meer te zeggen. Niets meer, nooit meer. Was ik daarom hier?
Hani schudde zijn hoofd: ‘Onmogelijk.’
‘ Maar kun je me dan de richting wijzen? Ik loop wel naar Yökkolaarvi…’
Hani schudde zijn hoofd en pakte mijn arm.
‘ Het ish goed zo Wiem. Ish jouw eershte keer. Gaat altijd zo. Later terug naar Yökkolaarvi, nu weer leven.’ Samen liepen we over een grote witte vlakte. Hani gebaarde naar een gat in het ijs. ‘ Kleren uit, ik laat je leven.’ Ik staarde naar het zwarte, doodstille water in het wak. Wat maakte het eigenlijk uit? Ik trok gedwee mijn kleren uit, geholpen door Hani. Piemelnaakt stond ik op het ijs.
‘ Nu nu! ‘ riep Hani en duwde me het wak in. Het was of ik geraakt werd door een sneltrein. Het deed niet eens pijn. Het was of mijn lichaam in een fractie van een seconde explodeerde en implodeerde tegelijk. Direct trok Hani me uit het water en begon met een bos berkentakken op me in te slaan. Ik sloeg wild om me heen om me te verdedigen maar ik had te weinig kracht en stond als een bleke gek te springen in de sneeuw. Hani bleef me afranselen tot mijn huid zo rood was als een tomaat. Toen joeg hij me rennend over het ijs een kleine tent in aan de rand van de nederzetting. In de tent loeide een houtkachel, er omheen zaten een vijftal blote mannen die dezelfde behandeling hadden gehad. Hani zette me op een kist bij het vuur en een toen de rillingen verdwenen waren, begon mijn hele lichaam te gloeien als een kooltje. De man naast me gaf me een mok thee en langzaam voelde ik mijn krachten terugkeren. Sterker, ik voelde me beter en helderder dan ooit! Urenlang bleef ik in de tent zitten en rende met de mannen mee naar buiten om ons in de sneeuw te wentelen. Mijn huid prikte alsof er duizend vriendelijke kleine speldjes in prikten. Ik voelde me als herboren.
‘ Herboren, Hani!’ riep ik enthousiast.
‘ Nu moet je rusten. De jager is terug. Dat is goed. Nu moet je rusten, vanavond is het Kreshtmesh.’
Hij zat naast me terwijl ik mijn kleren aantrok en gaf me mijn aantekeningen aan.
‘ Wie is de oude man Hani, hoe heet hij?’
‘ De oudshte van onsh volk. Hij heet Saan’ti. Dat betekent zoveel als ‘wij’ of ‘samen’ maar je mag hem ook Hani noemen hoor,’ lachte hij.
‘ Gisteren vertelde je dat hij niet hier woont, trekt hij rond? Net als je broers?’
Hani haalde zijn schouders op. ‘ Hij woont ergensh, ergensh daar…’ hij wees naar het noorden. ‘Waar preciesh weet niemand. Maar dat doet er ook niet toe, of wat hij doet Ieder jaar komt hij hier – net alsh de lente.’
‘ Hoe bedoel je, als de lente? ’
‘ De nacht in Lantiesjåasjelåamajø duurt vier maanden. Vier maanden ish lang Wim. Al die tijd is alles bevroren en iedereen ish bang dat de nacht voor altijd duurt. Dat de zon nooit meer terug komt. We hebben geen goden zoals jij, om te bidden. We hebben alleen onshzelf, onsh volk, en Saan’ti. Als Saan’ti komt, dan zijn we allemaal samen. Hij geeft aan de kinderen en alsh we aan hem een offer brengen, dan komt de zon steeds vroeger en shteeds langer. Dan wordt het lente. Maar nu genoeg gepraat Wiem, Je moet opschrijven wat je weet. Je hebt een woord gejaagd en nu moeten anderen dat weten.’
Ik knikte en keek ongemakkelijk naar de aktetas. Wat moest ik opschrijven? Hani zat naast me en opende mijn map. Hij wees streng als een schoolmeester naar de lege pagina. Ongemakkelijk begon ik te schrijven terwijl hij toekeek.
‘ Eee-tie-mo-logiesje ferklaring…’ probeerde hij. ‘ Raar, jouw taal. Moeilijke woorden breken de tong ’ lachte Hani terwijl hij mijn hand volgde.
‘ Nee jouw taal is fijn voor de tong,’ antwoordde ik en wees naar zijn lippen.
Even schoten zijn tongpunten tussen zijn lippen uit. Hij lachte hardop.
‘ Wiem, ik ben jouw gidss en je hebt je prooi. Maar ik begrijp ietsh nog niet helemaal. Jouw woord kerst-mish is eigenlijk twee woorden? Mes en ook kerst? ‘ vroeg Hani fronsend.
Ik knikte, opgelucht omdat Hani daadwerkelijk leek te begrijpen waarom ik hier was. Ik knikte.
‘ Klopt Hani. Ik denk dat het Kerstmis dat iedereen in de wereld viert, uit jullie taal komt. Het Kerst-mes. Het mes is van jullie, het woord ‘Kerst’, dat komt van Christus – dat is een god in ons geloof.’
Hani schudde beslist zijn hoofd en staarde geconcentreerd naar het papier: ‘ Krest is licht.’
‘ Christus is licht, zo zien veel mensen dat wel ja,’ beaamde ik.
‘ Nee Wiem, je begrijpt me niet. Krest betekent licht in mijn taal, Krest is de zon, de lente, de wereld komt weer in het licht. Het feest van Krestmesh is een grensh tussen dingen. Kinderen worden volwashen en vanaf vandaag wordt het langzaam weer licht. Vanavond vieren we dat het licht terug komt. We vieren dat Krest weer terugkomt. ‘ Hij keek me beslist aan. ‘ Kom jager, schrijf je woorden.’
Hani’s ruwe behandeling had geholpen en het grootste deel van de dag werkte ik aan mijn aantekeningen in een van de hutten. Ik probeerde het gebeurde niet alleen wetenschappelijk te benaderen, maar ook de verschillende sporen die ik gevonden had te beschrijven. Een paar keer kwam een van de vrouwen met een mok soep of thee. Ik probeerde hen te bedanken in hun eigen dialect: ‘Sjhuemal Takki’ zei ik terwijl ik de mok aannam. Giechelend gingen ze de hut uit of probeerden mijn uitspraak te verbeteren. Tegen het einde van de middag was ik leeg geschreven. Ik had alles proberen te beschrijven. Wat Lex me vertelde, het dronken en ontheemde geouwehoer van de piloot die verstoten was uit zijn familie, het vreemde ritueel in de tent en wat Hani me vertelde. Ik kreeg geen woord meer op papier en mijn hoofd voelde vreemd en leeg en als een onbeschreven papier of een leeg beeldscherm. Ik was klaar.
Hani kwam de hut binnen en keek naar de stapel aantekeningen op de tafel. Hij bladerde wat door de vellen en keek me goedkeurend aan.
‘Heel goed Wiem, heel goed. Je hebt lang geshocht om woorden te vinden is het niet?’
Ik knikte. Ik dacht aan de afgelopen jaren, hoe ik langzaam oud geworden was, terwijl ik de talen van anderen leerde. Hoe ik me zesendertig talen en honderden dialecten eigen had gemaakt en nooit iets te zeggen had gehad.
‘Dertig jaar?’
Hani knikte en ging tegenover me zitten. ‘Het is goed om lang te zoeken naar je prooi, maar eenvoudig om te verdwalen in het donker. Jij en Lekss, jullie zijn altijd maar alleen. Altijd maar zoeken en jagen. Jullie zijn altijd maar alleen.’
Hij keek me serieus aan en krabde een beetje verlegen onder zijn groene muts.
‘Ik ken Lekss al heel lang, hij moet doden om te weten dat hij leeft. Jij zoekt woorden omdat je die kwijt bent geraakt?’
Ik keek mijn gids verbaasd aan. Hani leek in gedachten verzonken.
‘Het ish goed dat Lekss je hierheen bracht. Saan’ti betekent samen. Alsh je hier bent, ben je samen. Goed? Kom nu, niet teveel denken alsh het Kerst-mis is!’ Hij gebruikte het Engelse woord en lachte er vriendelijk bij.
Een offer
In de grote tent zat de hele familie in een kring. Er ging een grote schaal rond met allerlei harde worsten, gekookt vlees en stukken kaas. De sfeer was volledig anders dan de avond ervoor. Het eten was heerlijk en leek me van binnen te verwarmen. Iedereen lachte en was vrolijk en de haard in het midden van tent snorde en straalde een behaaglijke warmte uit.
‘ Zie je wel,’ zei Hani ‘Heel geshellig. Iedereen ish shamen. De jagersh zijn terug, er is vleesh in overvloed en weldra zal de lente komen.’
Ik kreeg een eigen beker, die een van de vrouwen had gemaakt. Het was een kunstig gevouwen stuk berkenbast waarop krullende Saan’ti-tekens waren gebrand. Naast me zat een van Hani’s broers die mijn mok volschonk uit een fles die naast me stond. Het was een ander drankje dan de vorige keer. Het was heel licht, als bronwater, en zoet als honing. Het tintelde in mijn mond en ik voelde me al na een paar slokken heel loom en zwaar worden. Mijn gedachten stroomden vredig en veilig als warme schenkstroop. Ik zakte achterover in de zachte vellen en opeens kon ik mijn gedachten zien. Niet zoals je je iets voorstelt als je je ogen dichtdoet, maar gewoon – recht voor me zag ik mijn eigen gedachten. Eerst was het of de wereld een beetje doorzichtig werd. De stem van Hani vervaagde en even later zag ik hem niet meer. Ik zag alleen nog maar die vreemde, oeroude tekens op het doek van de tent. Grote krullen en lussen, afgewisseld met harkerige figuurtjes en vreemde stippellijnen. De tekens op het tentdoek begonnen te bewegen en kronkelden om elkaar heen. Het leek alsof je in een kom soep roert en plotseling de lettervermicelli een complete zin vormt, want plotseling zag ik Lex zitten. Ik haalde diep adem en ik voelde dat Hani de beker tegen mijn lippen hield. Ik dronk gehoorzaam en het beeld kwam tot rust alsof de goede zender was gevonden. Lez stond op en draaide zich naar mij om. Ik maakte me totaal geen zorgen, het was of er speciaal voor mij een film getoond op het tentdoek. Het was net zo ongevaarlijk als een film, alleen speelde ik zelf de hoofdrol.
‘Wij drinken niet om te vergeten,’ hoorde ik mijn piloot Hani zeggen terwijl hij op het tentdoek in zijn jampot spoog ‘wij drinken om te herinneren.’
Lex keek me vriendelijk aan vanaf het tentdoek en stak zijn hand op. Ik zag mijn woordenboeken, mijn vertaalcomputer op de universiteit. Ik zag mijn kale tweekamerflatje, de slingers en kerstkaarten op de computers van mijn collega’s. De meterslange stroken papier waarop de historie van een woord werd uitgebeeld. De fotolijstjes met lachende kinderen op de bureau’s, de koektrommel in de metalen kast…
En toen kwamen de herinneringen. Het lege, moderne huis van mijn ouders. De zwarte harde stoelen en de felgekleurde schilderijen in de woonkamer. En alsof een pijl uit mijn borst getrokken werd: kerst. Kerst alleen op mijn kamer omdat zij naar vrienden gingen. Vrienden die niet van kinderen hielden, niet tegen de drukte konden. De koektrommel leeg naast mijn kussen. Het lawaai van de autoweg verderop dat in het grote huis samenklonterde tot een stilte van ijs. Ik zag mezelf liggen op mijn bed met een plastic bord met koude friet. De kat die me ontweek als ik hem wilde aaien. Jaren, tientallen jaren had ik niet aan mijn ouders gedacht. En nu zag ik hen voor me als platte plaatjes, als bewegende foto’s op de binnenkant van het tentdoek. De versieringen op het tentdoek bewogen en herschikten zich tot nieuwe plaatjes. Plaatsjes die uit de diepste schachten van mijn brein opgegraven werden. De wond in mijn hart bloedde en stak, maar ik bleef kijken. Vanuit mijn kamerraam zag ik de mercedes die wegreed over het grind van de oprit. De rode lichten die verdwenen in het donker. Ik zag de lege kamers, de keukentafel met de blocnote waarin mijn moeders briefjes schreef. ‘Wij zijn naar vrienden, eet maar wat je wilt. Als er iets is, kun je bellen.’ En ik zag mezelf weer aan die tafel, midden in de donkere koude keuken. In mijn ene hand had ik het briefje met hun telefoonnummer, in mijn andere de telefoon.
Iemand hield de beker aan mijn lippen en ik voelde de drank naar binnen glijden. De mist trok op, het beeld werd lichter.
‘Drink maar, laat maar komen jager.’ zei een zachte stem ver weg.
Ik hoorde de telefoon overgaan. Drie keer, vier keer. De keuken leek zo groot en donker als het heelal en ik was volkomen alleen. Vijf keer, ik hoorde een zacht klikje en mijn moeders stem.
‘Hallo? Hallo? Wie is daar?’
Het was winter. Kerst en het leek duizend jaar geleden. Ik kon mij niet meer bewegen, de Saan’ti om me heen waren stil en keken me bewegingloos aan. Het leken poppen op een schooltoneel. Ik nam een slok en de tekens op het tentdoek verdichtten zich en ik zag mijzelf, de telefoon in mijn hand. Mijn mond ging open en ik zag een klein wolkje stoom in de koude keuken. Mijn adem.
‘Is daar iemand? Ik zit te eten…’
En ik zei niets. Ik luisterde alleen maar naar haar adem en naar de stemmen op de achtergrond. Toen ze na een paar minuten ophing, stond ik op. Ik pakte mijn jas en luisterde naar de stilte in de keuken. Een stilte die ik nooit ben vergeten. Verdwaasd staarde ik naar het notitieblok op de tafel, maar zelfs toen kwamen er geen woorden. Niet één. Ik zei niets en schreef niets, alleen mijn naam die ik met een fijn potlood onder hun telefoonnummer zette. Daarna ben ik weg gegaan en nooit weer terug gekomen.
b
Tot vandaag. En toen ben ik in slaap gevallen. Het laatste wat ik me herinner zijn de vriendelijke verweerde gezichten boven me toen ze me de tent uitdroegen en me op een bed legden. Het maakt niet uit, leken ze te zeggen. Wat maakt het uit als je je prettig voelt en het gat in je hart kunt vullen. Ik kan me niet bewegen, maar dat is niet onprettig. Waarom zou ik willen bewegen? Verlamd zijn is prima voor mij, mijn armen kan ik nog bewegen. Liggend op een bed in het vreemde Lantiesjåasjelåamajø kan ik nog wat zinnen schrijven. Ze hebben mijn aantekeningen bij me gelegd. Ik kan wat schrijven over die vreemde drank die ze me gaven, of herlezen wat ik eerder vandaag geschreven heb. Tegelijkertijd maak ik me vrolijk over al die onzin. Jagen en zoeken, het lijkt allemaal totaal onbelangrijk nu. Ik heb zo lang gezocht en nu heb ik het gevonden. Of toch niet? Op de een of andere manier lijkt het of mijn avontuur nog niet compleet ism maar mijn gedachten kronkelen als de tekens op het tentdoek. Ik heb mijn woord gevonden. De prooi is dood en een deel van mij ook. Tot zover lijkt het toch te kloppen? Jagen gaat over zoeken en over één worden met je prooi. Ook dat is gelukt. Ergens heel ver weg hoor ik Lex iets zeggen over een offer dat je moet brengen. Een offer dat je moet brengen om tenslotte je prooi te kunnen doden. Dat begreep ik toen niet, maar hier lijkt het zoveel logischer. Een offer. Je geeft iets op om daarvoor iets terug te krijgen. Een offer om de nacht te keren. Ik lach, vertederd. Het is een mooi idee, hier, in het midden van de eeuwigdurige nacht.
Buiten hoor ik het oude volk lopen en met dingen slepen. De oude man is terug gekeerd, ik hoor hem aankomen, hij heeft een slee als ik het goed hoor. Hij vertelt hoe hij gisteren bijna verongelukt was, een vliegtuigje, zegt hij. ‘Hoya hoya…’ bromt de oude man. De sneeuw kraakt onder zijn voeten. Net als duizenden jaren geleden. Een volk van jagers. Kleine, taaie mannen met een stalen wil en een gespleten tong. En hier lig ik, temidden van hen en mag delen in de terugkeer van het licht. Straks komen ze me halen en ben ik welkom in hun midden. Kijk de tent gaat open, ik kan niet lopen dus tillen ze me, mijn armen om hun sterke schouders. Ze wachten op mij, ik ben bij hen te gast. De Saan’ti klappen in hun handen als ik de tent wordt uitgedragen. De winter is bijna voorbij.
Als teken van hoop en leven hebben ze tussen de tenten een eeuwig groene spar neergezet. De mannen van het oude volk dragen me zwijgend naar de boom, ik ben zo licht als een veertje. Het is koud maar al snel kronkelt er rook feestelijk in de koude nacht en spatten vonken op uit het droge naaldhout. Het is feest. Even nog, dan brandt het… ja, de vonken van de brandstapel lijken lampjes in de boom. Ik richt me op en volg mijn adem en de vonken in de richting van de sterren. Ik zie miljarden sterren en ik besef hoe belangrijk dit feest is voor hen. Krist, het licht, komt weldra terug. Bij de boom staat de oude man met een koord in zijn handen. Het is winter, de oudste is teruggekomen bij zijn volk. Hani, Hani en Hani kunnen straks gerust gaan slapen. Saan’ti draagt een feestelijke rode mantel, afgezet met bont. Vlammen gloeien op, hout knalt in de stilte. Ik wordt aan de spar vastgebonden omdat ik niet kan staan en voel de hitte van de vlammen bij mijn benen. Het doet geen pijn, nu nog niet. Ik kijk omhoog en zie voor het laatst de sterren tussen de naalden van kerstboom door. Dan vatten de takken van de spar vlam en de vonken lijken duizenden sterretjes in het donker om mij heen. De vlammen komen tot mijn borst, de takken boven mijn hoofd vatten vlam. Even wilde ik dat ik minder gedronken had, zodat ik alles beter mee kon maken. Nu lijkt alles vreemd en wollig als in een droom maar mijn hart is genezen en de pijl is eruit. Ik zou wat willen zeggen tegen de man in de bontjas, hem bedanken voor mijn woord, maar mijn tong lijkt van rubber.
‘Hoya, hoya,’ bromt de oude man terwijl hij het touw vaster om mijn enkels trekt. De Saan’ti zijn stil en kijken toe terwijl de vlammen om mij heen groter worden. Ik hoest maar nog steeds voel ik bijna geen pijn. De eeuwig groene kerstboom brandt met het licht van duizend kaarsen en tot in mijn ziel tevreden kijk in de donkere gezichten van het oude volk. Het licht keert terug in Lantiesjåasjelåamajø.
‘Zalig Kerstmis…’ fluister ik met dubbele tong.