(Deus ex Machina)
Januari. Ze had het klooster gemakkelijk gevonden, eerst de trein naar ’s Hertogenbosch en dan bus 265. Mensen hadden haar voor het laatst gezien op een bankje bij de veerpont. Roerloos, omringd door witte duiven. Dat was geen wonder, want ze voerde hen chips uit een grote zak die naast haar stond. Om haar heen lagen versnipperde tijdschriften en boeken. Haar verhalen die de essentie steeds hadden gemist. Het was al avond toen de zak leeg was en een windvlaag hem plotseling oppakte. Even tolde hij over het pad als een speelse kater, toen vloog hij hoog de lucht in. Dat was een teken, dacht ze. Daarom was ze hier. Om zo licht te worden dat ze op een zuchtje wind weg zou kunnen vliegen. Toen verdween ze ongezien in de schaduw van de poort en haastte zich in de richting van de kapel.
Ze herinnerde zich hoe in die eerste weken in het klooster de stilte het langzaam won van de deadlines, scripts, stemmen en sterren. Nu was het april. Ze glimlachte trots: de hele vastentijd van veertig dagen had ze niets gegeten en gedronken. Natuurlijk had ze in het begin aan eten gedacht. Maar dat was ze als culinair journalist wel gewend. Een leven gewijd aan eten: aan het zoeken naar de essentie. Of beter, naar de essentie van het bestaan! Ze had het gezocht in de keukens van de hogepriesters van smaak, de monniken van het mondvermaak. Ze had hun leugens van hun lepels gelikt, geslikt als een amuse. Ze was verdwaald in een wereld die verslaafd was aan smaak. Ze beet op haar lip tot ze bloed proefde. Want nog meer dan de mensen, vervloekte ze haar lichaam dat om eten smeekte.
Want behalve de glossy’s, sterrenrestaurants en bijbehorende ambities, waren er ook de klinieken en ziekenhuizen. Haar gezicht vertrok toen ze aan de naalden dacht, het infuus dat haar voedde als ze erachter kwamen dat ze vastte. “Zevendertig jaar,” fluisterde ze gefrustreerd. Gevangen in een lijf dat hunkerde naar vet en als een peuter vrat en zeurde om te blijven leven. De eindeloze sessies waarin ze naar dat lijf moest kijken in de spiegels van psychologen. Het wikken en twee maal daags wegen. Het praten tot ze een ons woog of nét iets te weinig. Net zo lang tot ze op de zondag na haar verjaardag voorgoed verdween en voor altijd stopte met eten.
vasten
Jonnie Boer, Goossens, Sergio natuurlijk – een reis langs de sterren waarin ze proefde, schreef en zocht. Het had haar zelf tot een ster gemaakt. Maar nu glimlachte ze om die vruchteloze queeste omdat ze begreep dat de kern niet in hun keukens lag maar hier in het klooster, in stilte. Want híer kon ze hem horen, in de honger die groot en leeg was als een woestijn.
Vandaag was het de donderdag voor Pasen. De dag van het laatste avondmaal. Het water liep haar in de mond bij het woord. Maar ze mocht niet eten. Veertig dagen vasten. Veertig dagen in de woestijn, dat had hij zelf gezegd.
Ze streelde het koekje met trillende vingers. Het was een eenvoudig recept: een beslag van meel en water dat een nacht moest rusten en de dag daarna gebakken werd. Voorzichtig legde de voormalig culinair journalist een stapel van zestig vellen ouwel op een draaischijf en liet langzaam de boor zakken. Zestig perfect ronde hosties die aanvoelden en smaakten als stevig karton. Een duizeling en de bakkerij begon om haar heen te draaien.
“Het lichaam van Christus,” noemde de priester de hostie. Hilde fronste diep toen ze zich opeens de man in de witte jurk herinnerde. Ze was dertien, het jaar dat ze leerde dat alle mannen beesten zijn en op school dat iedereen afstamt van apen. En het was het jaar dat ze hem voor het eerst hoorde. ’s Nachts alleen in bed, als hij vertelde over het brood dat op haar tong in een lichaam veranderde. Een druppel zweet gleed van haar voorhoofd en spatte glinsterend uit elkaar op de marmeren tafel. Dát was een wonder. En zo was Maria zwanger geworden, vertelde hij. Ze was een meisje nog, maar ze kon proeven dat het waar was. “Ben je daar?” fluisterde ze. Ze gleed onderuit en greep de tafel. Haar voorhoofd raakte de grond als een stier in de ring. Toen werd het donker.
De zusters stonden om haar heen, de jongste van hen werd volgende week zeventig. Hun witte gewaden ritselden als beukenblaadjes toen ze elkaar aankeken en bezorgd haar voorhoofd streelden. Het leken feeën uit een sprookje. Maar te groot, dacht Hilde, en veel te zwaar om een engel te zijn.
“Ze heeft koorts,” stelde één van hen vast. De anderen knikten. “We kennen haar niet. Voel eens hoe mager ze is!” Net na de jaarwisseling hadden ze haar in de kloosterkapel gevonden. Een retraite had ze het genoemd, maar natuurlijk had ze gelogen. “Ze is ziek…” fluisterde de jongste van hen. “Laten we een dokter bellen alsjeblieft.”
Ze drukte een glas tegen Hildes lippen maar ze schudde haar hoofd en duwde het glas weg.
Het laatste avondmaal
Ze lag op haar rug. Een bedlampje verlichtte de balken in het plafond. Een bord stond onaangeroerd naast haar. In de hoek van het raam fladderde een nachtvlinder die de weg naar buiten zocht. Een balk kraakte en opeens voelde Hilde dat ze niet alleen was. Ze liet zich van het bed op haar knieën glijden en even was het of iemand zacht haar schouder aanraakte. “Je gedachten moeten nog lichter worden als je bij me wilt zijn,” fluisterde de stem die ze zo goed kende. Ze hield haar adem in en kneep haar ogen dicht. “Lichter dan lucht. Zo licht dat je kunt ontsnappen aan deze wereld.” En in een flits, na al die jaren wist ze wat ze had gezocht.
“Ben je daar, liefste?” fluisterde ze. “Ben je daar eindelijk?” Duizelig stond ze op en wankelde haar kamer uit. Het was alsof ze haar voeten de grond niet raakten, alsof ze over water liep. Haar lichaam was nu bijna verdwenen, haar gedachten doorzichtig.
De deur van de hostiebakkerij kraakte. Minuten lang stond ze als betoverd in het licht van de bijna volle maan. Haar jurk gleed van haar af en bleef liggen als de cocon van een reusachtige nachtvlinder. Naakt stond ze tussen de machines en de voorraad. Haar lijf hunkerde ernaar om aangeraakt te worden, smeekte om nooit meer alleen zijn. Zacht raakte ze haar voorhoofd aan. Ze kreunde omdat het was alsof ze zijn lippen voelde op haar hete huid. Dan haar borsten, haar tepels, eerst links dan rechts. Haar lichaam gloeide, beefde. Haar vingers streelden het wafelijzer waarin de hostie werd gebakken. “Engelenbrood,” fluisterde ze. Gods lichaam uit een machine.
En met haar ogen gesloten graaide ze de honderden hosties van de droogrekken. Ze scheurde de zakken open die voor Pasen de wereld in zouden worden gestuurd. Honderden hongerigen die kwijlend en knielend tevergeefs zouden wachten op dit brood. Ze trok een rek omver en haar lichaam werd bedolven onder de perfect ronde hosties. Met handenvol stopte ze de ouwel in haar mond. Zijn stem, zo dichtbij! Ze schranste tot de laatste verhalen verdwenen en eindelijk dat perfect ronde gat in haar ziel gevuld was. Ze huilde omdat ze voor het eerst van haar leven niet alleen was. En opeens hoorde ze hem zeggen: “Eet, dit is mijn lichaam…”
Deus ex machina, een wonder
Ze struikelde het klooster uit dat als een vierkant om de binnenplaats gebouwd was. Dat vierkant stelde de wereld voor, je lichaam. Dat hadden de zusters verteld. In het midden van de binnenplaats was een put: de cirkel waarvanuit de stilte het klooster vulde. Hoe vaak had ze niet hunkerend vanuit de gang naar dat midden gekeken. Gevoeld hoe waar het was. Hoe vanuit haar eigen hart haar lijf zich vulde met die ene stem. Maar nu stroomde de put over. Colonnes van honderdduizenden sprinkhanen kropen met knarsende kaken uit de diepte. Ze waren bijna zo groot als een vinger en kropen knersend over elkaar heen als miniatuur pantservoertuigen. Traag door de koelte van de nacht vlogen ze op om een paar meter verder weer te landen, kruipen, ritselen. Als zand in de woestijn.
Ze was klaar. Ze knielde bij de put en voelde het grind niet meer. De insecten die onder haar knieën kraakten en haar benen en buik bedekten. De honger was verdwenen. Ze staarde naar beneden tot ze in die spiegelende diepte de sterrenhemel zag. Haar lichaam was voldaan en haar ziel werd licht als een lege zak chips. En op dat moment verloren haar gedachten ieder gewicht en steeg ze op. Een centimeter eerst, haar hakken weifelend, nog net boven de stenen. Maar al snel steeg ze op in de richting van de sterren. Glimlachend zag ze het klooster verdwijnen. Verbijsterd zag één van de zusters haar opstijgen langs haar raam – nog geen halve meter van haar vandaan. Nog jaren herinnerde ze zich de rode putjes van het grind in haar voetzolen.
Toen ze haar vonden, trok juist een vallende ster een heldere streep door de nacht. Natuurlijk wisten de zusters wel dat zoiets niet meer was dan een steen was die verbrandde tijdens zijn val. Toch glimlachten ze toen ze haar lichaam moeiteloos optilden en naar binnen droegen. Voldaan en vervuld van een vreemd geluk. Alsof hun eigen hart op dat moment wat lichter werd.
Dit verhaal is eerder verschenen in Bouillon! Het gastronomisch magazine in boekvorm.
Illustratie: Ingrid Bockting